ECLI:NL:CRVB:2022:657

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 maart 2022
Publicatiedatum
29 maart 2022
Zaaknummer
21/188 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervallen vakantie-uren en dwangsom in ambtenarenrechtelijke geschil

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vervallen vakantie-uren van appellant over de jaren 2015 en 2016 en de toekenning van een dwangsom. Appellant, werkzaam bij de Belastingdienst sinds 1982, had in eerdere besluiten van de staatssecretaris van Financiën aanspraken op vakantie-uren die vervallen waren verklaard. Appellant stelde dat hij recht had op 144 vakantie-uren over 2016 in plaats van 72, omdat hij door ziekte niet in staat was geweest om deze op te nemen. De Raad oordeelde dat dit betoog niet slaagde, omdat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij door ziekte niet in staat was om de vakantie-uren tijdig op te nemen. Daarnaast werd het beroep van appellant tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn bezwaar tegen het vervallen van 44 vakantie-uren over 2015 gegrond verklaard, omdat de Raad de niet-ontvankelijkverklaring onjuist achtte. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en kende appellant een dwangsom toe van € 1.442,- omdat de staatssecretaris niet tijdig op het bezwaar had beslist. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.795,- en in de reiskosten tot € 20,66. De uitspraak benadrukt de rechten van ambtenaren met betrekking tot vakantie-uren en de verplichtingen van de staatssecretaris in het bestuursrecht.

Uitspraak

21.188 AW, 21/189 AW

Datum uitspraak: 24 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
10 december 2020, 19/5224 en 19/7725 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Staatssecretaris van Financiën (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.A.W.L. van de Put hoger beroep ingesteld.
Namens de staatssecretaris heeft mr. M.A.T. Salden, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Namens appellant heeft mr. Van de Put nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Put. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Eilers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 zijn bekendgemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep.
1.2.
Appellant is sinds 1 september 1982 werkzaam bij de Belastingdienst.
1.3.
In oktober 2017 heeft appellant 22 vakantie-uren over 2015 verkocht. Blijkens de salarisspecificatie van november 2017 heeft de staatssecretaris deze uren bij de salarisbetaling aan appellant uitbetaald.
1.4.
Bij besluit van 27 november 2018 heeft de staatssecretaris, voor zover hier van belang, aan appellant meegedeeld dat over het jaar 2016 144 uur van zijn tegoed aan vakantie-uren (wettelijk) vervallen is verklaard per 1 januari 2018, maar dat met toepassing van artikel 23a, tweede lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) is besloten dat de aanspraak van appellant op de vakantie-uren (wettelijk) over 2016, ter grootte van 72 uren niet vervalt, omdat appellant buiten staat is gebleken dit verlof voor de vervaldatum, 1 januari 2018, op te nemen. Het verlofrecht over 2016 is geldig tot en met 31 december 2019. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, voor zover daarbij 72 vakantie-uren over 2016 als vervallen worden beschouwd. Bij besluit van 11 januari 2019 heeft de staatssecretaris bepaald dat de termijn voor het beslissen op het bezwaarschrift met zes weken wordt verlengd.
1.5.
Bij besluit van 22 januari 2019 heeft de staatssecretaris het besluit van 27 november 2018 ingetrokken en voor zover hier van belang bepaald dat de aanspraak van appellant op de vakantie-uren (wettelijk) over 2016, ter grootte van 72 uren niet vervalt en dat het verlofrecht over 2016 geldig is tot en met 31 december 2021.
1.6.
In januari 2019 heeft appellant wederom 22 vakantie-uren over 2015 verkocht. Blijkens de salarisspecificatie van februari 2019 heeft de staatssecretaris deze uren bij de salarisbetaling aan appellant uitbetaald.
1.7.
Bij brief van 25 april 2019 heeft appellant de staatssecretaris in gebreke gesteld vanwege het niet tijdig beslissen op zijn bezwaarschrift.
1.8.
Bij besluit van 15 juli 2019 (bestreden besluit 1) heeft de staatssecretaris het bezwaar ongegrond verklaard en aan appellant geen dwangsom toegekend, omdat de ingebrekestelling prematuur is.
1.9.
Op 17 juli 2019 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het laten vervallen van 44 vakantie-uren over 2015 en het wijzigen van de vervaldatum van de overige 228 vakantieuren over 2015 van 31 december 2020 naar 31 december 2019.
1.10.
Bij besluit van 6 november 2019 (bestreden besluit 2) heeft de staatssecretaris het bezwaar tegen het laten vervallen van 44 vakantie-uren primair niet-ontvankelijk verklaard vanwege niet verschoonbare termijnoverschrijding en subsidiair ongegrond. Het bezwaar tegen het wijzigen van de vervaldatum heeft de staatssecretaris niet-ontvankelijk verklaard vanwege het inmiddels ontbreken van procesbelang omdat de geldigheidsduur van de vakantie-uren over 2015 wordt verlengd zonder termijn, dus ook tot ver na 31 december 2020.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, oordeelt de Raad als volgt.
Vervallen vakantie-uren over 2016
3.1.
In artikel 23a, eerste lid, van het ARAR is bepaald dat de aanspraak op wettelijke vakantie-uren vervalt na verloop van één jaar na de laatste dag van het kalenderjaar waarin de aanspraak is ontstaan. Ingevolge het tweede lid van dat artikel staat de staatssecretaris toe dat van het eerste lid wordt afgeweken, indien de ambtenaar redelijkerwijs niet in staat is geweest de wettelijke vakantie-uren binnen de in het eerste lid vermelde termijn op te nemen.
3.2.
Zoals eerder overwogen (uitspraak van 26 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4216) is verval van vakantiedagen niet mogelijk voor zover de ambtenaar ten gevolge van ziekte of arbeidsongeschiktheid niet in staat is geweest vakantiedagen op te nemen.
3.3.
Appellant heeft in de eerste plaats aangevoerd dat hij over 2016 aanspraak heeft op 144 vakantie-uren in plaats van 72 vakantie-uren, omdat in de besluiten van 27 november 2018 en 22 januari 2019 is vermeld dat hij door ziekte buiten staat is gebleken dit verlof vóór de vervaldatum op te nemen. Dit betoog slaagt niet. De staatssecretaris heeft verklaard dat hij uit coulance 72 vakantie-uren niet heeft laten vervallen, maar dat hij daarmee niet het standpunt heeft ingenomen dat appellant wegens ziekte buiten staat was de andere 72 vakantie-uren tijdig op te nemen. Appellant heeft ter zitting bevestigd dat hij in de jaren 2016 en 2017 verlof heeft opgenomen. Verder blijkt uit de rapportage van de bedrijfsarts van 7 juli 2015 dat appellant dat jaar zijn vakantieplannen heeft voorgelegd aan de bedrijfsarts, waarop deze heeft verklaard daartegen geen medisch bezwaar te hebben. Appellant had dit ook in de jaren 2016 en 2017 kunnen vragen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij ten gevolge van ziekte niet in staat is geweest om 72 vakantie-uren over 2016 op te nemen vóór de vervaldatum, zijnde 1 januari 2018.
3.4.
Appellant heeft in de tweede plaats aangevoerd dat de staatssecretaris zijn informatieplicht heeft geschonden, waardoor ook de overige 72 vakantie-uren over 2016 niet moeten vervallen. Dit betoog slaagt niet. Uit het door appellant vermelde e-mailbericht van hem aan zijn leidinggevende van 15 december 2017 blijkt dat appellant wist dat zijn vakantieuren over 2016 aan het einde van 2017 zouden vervallen. Daar komt bij dat het systeem van P-Direkt per categorie van verlofuren vermeldt op welke datum die uren vervallen. Zoals in 3.3 is overwogen, heeft appellant in de jaren 2016 en 2017 verlof opgenomen, waardoor appellant ook via deze weg wist, althans redelijkerwijs kon weten dat zijn vakantie-uren over 2016 met ingang van 1 januari 2018 zouden vervallen.
3.5.
Appellant heeft verder nog aangevoerd dat bij hem het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat zijn vakantie-uren over 2016 niet zouden vervallen. Dit betoog slaagt evenmin. Uit het e-mailbericht van 15 december 2017 blijkt dat appellant aan zijn leidinggevende toestemming heeft gevraagd om zijn vakantie-uren over 2016 niet te laten vervallen. Hieruit blijkt niet dat appellant deze toestemming daadwerkelijk heeft gekregen. Uit het uitblijven van een reactie van de zijde van zijn leidinggevende kon en mocht appellant in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs niet afleiden dat zijn vakantie-uren over 2016 niet zouden vervallen.
Dwangsom
3.6.
In artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald, voor zover hier van belang, dat het bestuursorgaan binnen zes weken op het bezwaar beslist, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. Ingevolge het derde lid van dat artikel kan het bestuursorgaan de beslissing voor ten hoogste zes weken verdagen.
3.7.
Appellant heeft aangevoerd dat de ingebrekestelling niet prematuur is. Dit betoog slaagt. Uitgaande van het besluit van 27 november 2018, waartegen het bezwaar aanvankelijk was gericht, eindigde de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift op 8 januari 2019. De staatssecretaris had dus zonder verlenging uiterlijk op 19 februari 2019 op het bezwaar van appellant moeten beslissen. Met verlenging had de staatssecretaris tot en met 2 april 2019 om op het bezwaar te beslissen. Dat de staatssecretaris op 22 januari 2019 het besluit van 27 november 2018 introk en daarvoor in de plaats een gewijzigd besluit vaststelde, bracht daarin geen verandering. De ingebrekestelling is door de staatssecretaris ontvangen op 26 april 2019, waardoor deze hoe dan ook niet prematuur is. De vraag of appellant het besluit van 11 januari 2019 heeft ontvangen, waarin de staatssecretaris heeft bepaald dat de termijn voor het beslissen op het bezwaarschrift met zes weken wordt verlengd, behoeft daarom geen bespreking.
3.8.
Op grond van artikel 4:17, derde lid, van de Awb is de eerste dag waarover de staatssecretaris een dwangsom is verschuldigd de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het nemen van de beslissing op bezwaar is verstreken en de staatssecretaris van appellant een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. De staatssecretaris is aldus vanaf 11 mei 2019 een dwangsom verschuldigd. Op 15 juli 2019 heeft de staatssecretaris op het bezwaar beslist. Gelet op artikel 4:17, eerste lid, van de Awb heeft de staatssecretaris een dwangsom verbeurd over de maximumtermijn van 42 dagen. Deze bedraagt € 1.442,- (14 x € 23, 14 x € 35 en 14 x € 45,-).
Vervallen vakantie-uren over 2015
3.9.
Op grond van artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken.
3.10.
Bij bestreden besluit 2 is het bezwaar tegen het laten vervallen van 44 vakantie-uren over 2015 primair niet-ontvankelijk verklaard. De Raad acht deze niet-ontvankelijkverklaring onjuist. Zoals eerder overwogen (uitspraak van 25 februari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:515) is het afboeken van vakantie-uren in P-Direkt aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Appellant heeft op 15 juli 2019 geconstateerd dat 44 vakantie-uren van zijn verlofsaldo over 2015 zijn afgeboekt. Bij gebrek aan een door de staatssecretaris aannemelijk gemaakte datum van bekendmaking op de voorgeschreven wijze, heeft appellant op 17 juli 2019 hiertegen tijdig bezwaar gemaakt.
3.11.
Bestreden besluit 2 kan om die reden in zoverre niet in stand blijven. Over de vraag of het bezwaar bij dat besluit terecht subsidiair ongegrond is verklaard, overweegt de Raad het volgende.
3.12.
In verweer in beroep heeft de staatssecretaris gesteld dat op 1 januari 2016 in de verlofstaten van alle ambtenaren de aparte regel is opgenomen met daarin alle resturen vakantieverlof die de ambtenaren eind 2015 nog hadden staan. In het geval van appellant betrof dit 272 uur. Door de verkoop via IKAP in oktober 2017 en januari 2019 van telkens 22 uren is dit saldo gedaald naar 228 uren. Vanwege een systeemfout zijn deze uren niet direct in oktober 2017 en januari 2019 in mindering gebracht op het saldo over 2015. In 2019 heeft PDirekt dit bij appellant gecorrigeerd. Het verlofsaldo over 2015 is hierdoor van 272 vakantie-uren verminderd naar 228 vakantie-uren. Appellant heeft een verklaring overgelegd van medewerker [X], maar daaruit blijkt, anders dan appellant stelt, niet dat de 44 verkochte vakantie-uren over 2015 direct in P-Direct zijn afgeboekt van de aanvankelijke 272 uur. Appellant heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat de 44 vakantie-uren over 2015 om een andere reden, bovenop de eerdere 44 verkochte vakantie-uren zijn afgeboekt.
3.13.
Uit 3.1 tot en met 3.12 volgt dat het hoger beroep ten aanzien van de dwangsom en het niet-ontvankelijk verklaren van het bezwaar slaagt en voor het overige niet slaagt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen, voor zover aan appellant geen dwangsom is toegekend. Met het oog op een definitieve beslechting van het geschil bestaat aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door aan appellant een dwangsom ter hoogte van € 1.442,- toe te kennen. Ook zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen, voor zover het bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard. Voor de duidelijkheid voegt de Raad hieraan toe dat dit betekent dat in stand blijven de in bestreden besluit 1 gehandhaafde vervallenverklaring van 72 vakantie-uren over 2016 en de handhaving in bestreden besluit 2 van het saldo aan vakantie-uren over 2015 op 228.
4. Aanleiding bestaat om de staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten van appellant voor verleende rechtsbijstand in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 3.795,-. Hierbij is uitgegaan van 1 punt voor het beroepschrift tegen bestreden besluit 1 en 1 punt voor het verschijnen ter zitting bij de rechtbank (wegingsfactor 0,5). Verder is uitgegaan van 1 punt voor het beroepschrift tegen bestreden besluit 2, 1 punt voor het verschijnen ter zitting in dat beroep, 1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting in hoger beroep (wegingsfactor 1). De waarde per punt is € 759,-. Ook bestaat aanleiding om de staatssecretaris te veroordelen in de reiskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 20,66. Voor een vergoeding van reiskosten in beroep bestaat geen aanleiding, omdat de zitting via een video-inbelverbinding plaatsvond. De kosten worden in totaal begroot op € 3.815,66. Anders dan appellant heeft aangevoerd, bestaat geen aanleiding om van de forfaitaire vergoeding af te wijken. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij door de werkwijze van de staatssecretaris uitzonderlijk hoge kosten heeft moeten maken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 15 juli 2019 gegrond en vernietigt dat besluit, voor zover aan appellant geen dwangsom is toegekend;
- bepaalt dat aan appellant een dwangsom ter hoogte van € 1.442,- wordt toegekend en dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 15 juli 2019;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 6 november 2019 gegrond en vernietigt dat besluit, voor zover het bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard;
- veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.815,66;
- bepaalt dat de staatssecretaris aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 618,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman als voorzitter en T. Avedissian en J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van B.H.B. Verheul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2022.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) B.H.B. Verheul