ECLI:NL:CRVB:2015:4216

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 november 2015
Publicatiedatum
26 november 2015
Zaaknummer
14/1211 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake opheffing functie en uitbetaling niet opgenomen vakantiedagen van een arbeidsongeschikte ambtenaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin haar verzoek om uitbetaling van niet opgenomen vakantiedagen over de jaren 2008, 2009 en 2010 werd afgewezen. Appellante was van 8 mei 2009 tot 16 april 2010 volledig arbeidsongeschikt en had in die periode geen gebruik kunnen maken van haar recht op jaarlijkse vakantie. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het vervallen van de verlofdagen in overeenstemming is met de CAO Nederlandse Universiteiten en de Europese richtlijn inzake jaarlijkse vakantie. De Raad stelt vast dat appellante geen mogelijkheid heeft gehad om haar vakantiedagen op te nemen vanwege haar arbeidsongeschiktheid. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en verklaart het beroep gegrond, met de opdracht aan het college om een nieuw besluit te nemen over de uitbetaling van de vakantiedagen en de toekenning van wettelijke rente. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

14/1211 AW
Datum uitspraak: 26 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 30 januari 2014, 13/4355 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van bestuur van de Universiteit Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.J. Weekers hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 april 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Weekers. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P. Vlugter.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
Nadat partijen toestemming hebben gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was vanaf april 2002 werkzaam bij de universiteit Utrecht, laatstelijk voltijds als [naam functie] . Bij besluit van 16 januari 2009, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 juni 2009, is haar functie per 31 december 2009 opgeheven. Bij besluit van
29 september 2009 heeft het college appellante per 31 december 2009 ontslag verleend. Na bezwaar is het ontslag bij besluit van 7 april 2010 gehandhaafd, waarbij de ingangsdatum van het ontslag nader is bepaald op 16 april 2010. Bij uitspraak van 7 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW8648, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Breda, waarbij de beroepen van appellante tegen de opheffing van de functie en het ontslag ongegrond waren verklaard, bevestigd.
1.2.
Appellante is op 24 april 2009 een dag ziek geweest en was vervolgens volledig arbeidsongeschikt vanaf 8 mei 2009 tot aan de datum van haar ontslag. Bij besluit van
16 oktober 2009 is de normale verlofopbouw per 4 november 2009 stopgezet. Na beëindiging van het dienstverband heeft appellante ziekengeld ontvangen van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en loondoorbetaling op grond van de Ziekte- en arbeidsongeschiktheidsregeling Nederlandse Universiteiten tot 7 november 2010. In dat kader is de begeleiding door de arbodienst van het college na 16 april 2010 voortgezet.
1.3.
Op 26 november 2012 heeft appellante het college verzocht om de niet opgenomen vakantiedagen over 2008, 2009 en 2010 alsnog uit te betalen.
1.4.
Bij besluit van 25 januari 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 juli 2013 (bestreden besluit), heeft het college dit verzoek afgewezen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante overeenkomstig artikel 8.2 van de CAO Nederlandse Universiteiten 2007-2010 (CAO NU) en artikel 11 van de Regeling Vakantie en verlof (Regeling) in de gelegenheid is gesteld haar verlof tijdig op te nemen – de verantwoordelijkheid en het initiatief hiertoe liggen bij de werknemer – en dat het dienstbelang opname van het verlof niet heeft verhinderd. Zij was vanaf het besluit van 29 september 2009 bekend met het komende ontslag, zodat er voldoende tijd was om verlof op te nemen, en/of verlofuren in te zetten voor andere doelen, dan wel om afspraken te maken met de werkgever. Appellante heeft van geen van deze mogelijkheden gebruik gemaakt. Verder is niet gebleken dat appellante gedurende haar arbeidsongeschiktheid geen mogelijkheid heeft gehad om van haar vakantieverlof gebruik te maken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het standpunt van het college onderschreven en verder geoordeeld dat het vervallen van (de uitbetaling van) de verlofdagen zich verdraagt met het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (Hof) van 20 januari 2009, C-350/06 en C-520/06, Schultz-Hoff e.a., nu appellante daadwerkelijk de mogelijkheid heeft gehad om gebruik te maken van haar recht op vakantie met behoud van loon.
3. Appellante heeft in hoger beroep, samengevat, het volgende aangevoerd. De in artikel 8.2 van de CAO NU opgenomen zinsnede “in de gelegenheid is gesteld” is niet hetzelfde als “in de gelegenheid geweest zijn”. Dit blijkt onder meer uit het feit dat het college toestemming moet verlenen voor het opnemen van verlof. Het is verder de gezamenlijke verantwoordelijkheid van de ambtenaar en de werkgever om het dienstverband correct af te wikkelen, waartoe ook het mogelijk opnemen van vakantiedagen behoort. Het college heeft haar er op geen enkel moment op gewezen dat zij haar vakantiedagen moest opnemen. Zij was hiertoe vanwege haar ziekte ook niet in staat. Verder is de weigering om de niet genoten vakantiedagen niet uit te betalen in strijd met artikel 7 van Richtlijn 2003/88/EG (richtlijn) en het arrest Schulz-Hoff e.a. van het Hof. Hieruit volgt dat tijdens ziekte in beginsel geen vakantiedagen kunnen worden verbruikt en dat zij, omdat zij vanwege haar ziekte niet in staat was vakantie op te nemen, recht op uitbetaling van haar vakantiedagen heeft.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Eerst zal worden beoordeeld of appellante op grond van het nationale recht bij beëindiging van het dienstverband recht op uitbetaling van opgebouwde verlofuren had.
4.2.1.
Ingevolge artikel 4.7, tweede lid, van de CAO NU krijgt de werknemer op zijn verzoek in elk kalenderjaar vakantie met behoud van bezoldiging en met inachtneming van het op grond van dit artikel bepaalde.
4.2.2.
Ingevolge artikel 8.2 van de CAO NU heeft de werknemer die bij het einde van het dienstverband nog aantoonbare eerder opgebouwde vakantie- of verlofaanspraken heeft en niet in de gelegenheid is gesteld die op te nemen, recht op een uitkering in geld tot een bedrag van het salaris (inclusief vakantie- en eindejaarsuitkering) overeenkomend met de aanspraak.
4.2.3.
Artikel 11 van de Regeling - die in aanvullende regels op de CAO NU voorziet - bepaalt dat de werknemer bij de beëindiging van het dienstverband voorafgaande aan de ontslagdatum in de gelegenheid wordt gesteld zijn verlof op te nemen. Slechts indien naar de mening van de mandataris het dienstbelang opname van verlof heeft verhinderd zal dit worden uitbetaald.
4.3.
De Raad stelt vast dat uit artikel 8.2 van de CAO NU in verbinding met artikel 11 van de Regeling volgt dat bij beëindiging van het dienstverband alleen recht op uitbetaling van opgebouwde vakantie- of verlofaanspraken bestaat, indien de werknemer vanwege het dienstbelang niet in de gelegenheid is gesteld (verhinderd is) verlof op te nemen. Nu van een dergelijke verhindering hier geen sprake is, had appellante reeds hierom op grond van het nationale recht geen recht op uitbetaling van de opgebouwde vakantie- of verlofaanspraken.
4.4. Vervolgens zal worden beoordeeld of het beroep van appellante op de richtlijn en het arrest Schulz-Hoff e.a. slaagt.
4.5.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de richtlijn treffen de lidstaten de nodige maatregelen opdat aan alle werknemers jaarlijks een vakantie met behoud van loon van ten minste vier weken wordt toegekend, overeenkomstig de in de nationale wetten en/of gebruiken geldende voorwaarden voor het recht op en de toekenning van een dergelijke vakantie. Ingevolge het tweede lid kan de minimumperiode van de jaarlijkse vakantie met behoud van loon niet door een financiële vergoeding worden vervangen, behalve in geval van beëindiging van het dienstverband.
4.6.
De stelling van appellante dat tijdens ziekte in beginsel geen vakantiedagen kunnen worden verbruikt, kan niet worden onderschreven. In het arrest Schultz-Hoff, punt 32, heeft het Hof immers overwogen dat de richtlijn niet in de weg staat aan nationale bepalingen of gebruiken volgens welke een werknemer die met ziekteverlof is, zijn jaarlijkse vakantie met behoud van loon mag opnemen in een dergelijke periode.
4.7.
Uit de rechtspraak van het Hof – zie onder meer het arrest Schultz-Hoff e.a., punt 54, het arrest van 8 november 2012, C-229/11 en C-230/11, Heimann en Toltschin, punt 22, en het arrest van 19 september 2013, C-579/12 RX-II, Commissie/Strack, punt 26 – volgt dat het recht van elke werknemer op jaarlijks betaald verlof moet worden beschouwd als een bijzonder belangrijk beginsel van sociaal recht van de Europese Unie. Dit recht mag niet restrictief worden uitgelegd (arrest Heimann en Toltschin, punt 23, en arrest Commissie/Strack, punt 29). Uit de rechtspraak van het Hof volgt verder dat artikel 7, eerste lid, van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan nationale bepalingen of gebruiken volgens welke het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon vervalt aan het einde van de referentieperiode en/of van een naar nationaal recht vastgestelde overdrachtsperiode, ook wanneer de werknemer tijdens de gehele referentieperiode of een deel ervan met ziekteverlof is geweest en zijn arbeidsongeschiktheid heeft voortgeduurd tot het einde van zijn arbeidsverhouding, waardoor hij geen gebruik heeft kunnen maken van zijn recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon (arrest Schultz-Hoff e.a., punt 52 en arrest Commissie/Strack, punt 31). Artikel 7, tweede lid, van de richtlijn moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan nationale bepalingen of gebruiken volgens welke aan het einde van de arbeidsverhouding geen financiële vergoeding wegens niet opgenomen jaarlijks betaald verlof wordt betaald aan de werknemer die tijdens de gehele referentieperiode en/of overdrachtsperiode dan wel een deel ervan met ziekteverlof is geweest, waardoor hij geen gebruik heeft kunnen maken van zijn recht op jaarlijks betaald verlof. Voor de berekening van deze financiële vergoeding is het normale salaris van de werknemer, te weten het salaris dat moet worden doorbetaald tijdens de rustperiode overeenkomend met het jaarlijks betaald verlof, eveneens bepalend (arrest Schultz-Hoff e.a., punt 62, en arrest Heimann en Toltschin, punt 25). Het is dus uitgesloten dat het door het Unierecht gewaarborgde recht van een werknemer op het minimale jaarlijks betaald verlof wordt verminderd in een situatie waarin de werknemer zijn verplichting tot het verrichten van arbeid niet kon nakomen wegens een ziekte gedurende de referentieperiode (arrest Heimann en Toltschin, punt 26). De Raad komt op grond van de rechtspraak van het Hof tot de conclusie dat verval van vakantiedagen niet mogelijk is voor zover de werknemer ten gevolge van ziekte of arbeidsongeschiktheid niet in staat is geweest vakantiedagen op te nemen.
4.8.
Vast staat dat appellante in de periode van 8 mei 2009 tot aan de datum van het ontslag, 16 april 2010, volledig arbeidsongeschikt was en dat in die periode geen afspraken zijn gemaakt over het al dan niet opnemen van vakantieverlof. Verder geven de beschikbare gegevens geen aanwijzingen dat appellante ondanks haar volledige arbeidsongeschiktheid in deze periode daadwerkelijk vakantie heeft genoten. Aan de e-mail van appellante van 27 juli 2010 gericht aan personeelszaken, waarin zij meldt dat zij bijna met vakantie is, komt geen betekenis toe, reeds omdat deze e-mail geen betrekking heeft op de periode van 8 mei 2009 tot 16 april 2010. Nu aldus moet worden aangenomen dat appellante in die periode als gevolg van haar volledige arbeidsongeschiktheid geen gebruik heeft kunnen maken van haar recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon, heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat artikel 7 van de richtlijn niet in de weg staat aan het vervallen van (de uitbetaling van) verlofdagen op grond van de CAO NU en de Regeling.
4.9.
Uit 4.7 en 4.8 volgt dat het hoger beroep van appellante slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Het college zal met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar moeten nemen. Daarbij zal het college tevens dienen te beslissen op het verzoek van appellante om toekenning van wettelijke rente. De Raad ziet met het oog op een voortvarende afwikkeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat een eventueel beroep tegen het nieuwe besluit slechts kan worden ingesteld bij de Raad.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 490,- in bezwaar, € 980,- in beroep en € 980,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en € 36,34 voor reiskosten op basis van openbaar vervoer tweede klasse.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 1 juli 2013;
- bepaalt dat het college een nieuwe beslissing op het bezwaar neemt met inachtneming van
hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- bepaalt dat beroep tegen dat besluit slechts kan worden ingesteld bij de Raad;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 406,- vergoedt;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.486,34.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en J.N.A. Bootsma en
W.J.A.M. van Brussel als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 november 2015.
(getekend) E.J.M. Heijs
De griffier is buiten staat te ondertekenen

HD