ECLI:NL:CRVB:2022:629

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 maart 2022
Publicatiedatum
24 maart 2022
Zaaknummer
18/2002 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en medische beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van betrokkene, die zich op 23 oktober 2009 ziek meldde met psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had betrokkene een WGA-uitkering toegekend, maar na een herbeoordeling in 2016 werd de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 75,13%. Betrokkene maakte bezwaar tegen dit besluit, wat leidde tot een procedure bij de rechtbank, die het Uwv in het gelijk stelde. Het Uwv ging in hoger beroep, maar de Centrale Raad oordeelde dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke medische grondslag berustte. De Raad volgde het oordeel van de door hem ingeschakelde deskundige, die concludeerde dat betrokkene ernstig psychiatrisch beperkt was. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en droeg het Uwv op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van betrokkene, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot betaling van proceskosten en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

18.2002 WIA, 18/2033 WIA

Datum uitspraak: 10 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
2 maart 2018, 17/3503 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid)
PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M.H.J. van Geffen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv en betrokkene hebben verweerschriften en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft M. van Beem, psychiater, benoemd als deskundige. De deskundige heeft op 23 september 2020 rapport uitgebracht.
Partijen hebben gereageerd op het rapport van de deskundige. De deskundige heeft op 20 april 2021 aanvullend gerapporteerd. Partijen hebben aanvullende reacties ingediend.
Naar aanleiding van het verzoek van betrokkene om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaker bussen voor ongeveer
39 uur per week. Op 23 oktober 2009 heeft hij zich ziek gemeld met psychische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan betrokkene met ingang van 10 november 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv betrokkene met ingang van 10 februari 2014 een
WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid onveranderd is vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
In verband met een herbeoordeling op verzoek van zijn (ex-)werkgever heeft
betrokkene op 5 september 2016 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft betrokkene belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 september 2016. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 19 september 2016 de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene per 15 september 2016 (datum in geding) vastgesteld op 75,13% en bepaald dat zijn WGA-loonaanvullingsuitkering tot 1 oktober 2018 niet wijzigt.
1.3.
Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 19 september 2016. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft betrokkene gezien tijdens een hoorzitting op
5 december 2016 en vervolgens aanleiding gezien om een psychiatrische expertise te laten verrichten. Drs. S. Berk, psychiater bij Psyon, heeft op 6 maart 2017 rapport uitgebracht.
In dit rapport heeft zij geconcludeerd dat bij betrokkene sprake is van een aanpassingsstoornis met gemengd angstige en sombere stemming. Vervolgens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 1 mei 2017 een gewijzigde FML opgesteld waarin een deel van de eerder vastgestelde beperkingen is vervallen. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de mate van arbeidsongeschiktheid op basis van deze FML ongewijzigd vastgesteld op 75,13%. Bij beslissing op bezwaar van 10 mei 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met veroordeling van het Uwv in de proceskosten van betrokkene in beroep en met vergoeding door het Uwv van het door betrokkene betaalde griffierecht in beroep. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep het rapport van de psychiater van Psyon aan haar beoordeling ten grondslag mocht leggen. Het rapport van de psychiater is zorgvuldig tot stand gekomen, uitvoerig gemotiveerd en consistent. Er zijn geen aanwijzingen dat de psychiater partijdig was. Wel blijkt uit de in beroep ingediende stukken dat sprake is van een verschil van inzicht in de aard en ernst van de psychische klachten van betrokkene tussen de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de psychiater van Psyon enerzijds en de primaire verzekeringsarts en de behandelaren anderzijds. Naar het oordeel van de rechtbank had de verzekeringsarts bezwaar en beroep meer gewicht moeten toekennen aan de bevindingen van de behandelaren en heeft zij het verschil ten opzichte van de beoordeling door de primaire verzekeringsarts, wiens inschatting over de aard en ernst van de psychische klachten in lijn is met de bevindingen van meerdere behandelaars van appellant, niet voldoende verklaard en gemotiveerd. Het onderzoek in bezwaar was daarom onvoldoende zorgvuldig en het standpunt van het Uwv is onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank heeft het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de door betrokkene gemaakte proceskosten en het betaalde griffierecht. Over het verzoek van betrokkene om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van de wettelijke rente heeft de rechtbank overwogen dat dit nog niet kon worden toegewezen, omdat het Uwv een nieuw besluit moest nemen.
3.1.
Het Uwv heeft in hoger beroep, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 juli 2018, aangevoerd dat in bezwaar een zorgvuldig medisch onderzoek is verricht en sprake is van een voldoende gemotiveerd medisch standpunt. Gezien de bij haar bestaande twijfel over de diagnose en de juistheid van de behandeling, het uitblijven van herstel en het ontbreken van actuele medische gegevens van een psychiater, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op goede gronden besloten om een psychiatrische expertise te laten verrichten. Zij heeft haar conclusies echter niet uitsluitend gebaseerd op het rapport van de psychiater van Psyon, maar alle in het dossier aanwezige medische gegevens, de daarin vermelde bevindingen en de gestelde diagnoses bestudeerd en beoordeeld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij consistent en gemotiveerd, zowel in bezwaar als in beroep, geconstateerd dat een ernstige psychiatrische stoornis, zoals door de primaire verzekeringsarts en de behandelaren is aangenomen, niet ondersteund wordt door geobjectiveerde afwijkingen en dat daarom meer gewicht moet worden toegekend aan de bevindingen van de psychiater van Psyon. Het Uwv heeft in hoger beroep verder opgemerkt dat de rechtbank in geval van twijfel of onduidelijkheid over de medische beoordeling er ook voor had kunnen kiezen om een deskundige te benoemen of om middels een bestuurlijke lus het standpunt nader toe te laten lichten door de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
3.2.
Het hoger beroep van betrokkene is gericht tegen de overweging van de rechtbank dat er geen aanwijzingen zijn dat de psychiater van Psyon partijdig was en de verzekeringsarts bezwaar en beroep het rapport van deze psychiater aan haar beoordeling ten grondslag mocht leggen. Daarbij heeft betrokkene aangegeven zich wel te kunnen vinden in het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek in bezwaar onvoldoende zorgvuldig en het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd is.
4.1.
Omdat twijfel bestond over de juistheid van de vastgestelde beperkingen in de mentale belastbaarheid van betrokkene heeft de Raad een psychiater als deskundige benoemd. De deskundige heeft in zijn rapport van 23 september 2020 geconcludeerd dat op de datum in geding bij betrokkene sprake was van een depressieve stoornis, recidiverend, ernstig (code 296.33) en een andere schizofreniespectrum- of andere psychotische stoornis met persisterende auditieve hallucinaties (code 298.8) conform de DSM-5 classificatie. In verband hiermee is betrokkene volgens de deskundige, in aanvulling op de reeds vastgestelde beperkingen, beperkt ten aanzien van herinneren (beoordelingspunt 1.3), emotionele problemen van anderen hanteren (beoordelingspunt 2.6) en eigen gevoelens uiten (beoordelingspunt 2.7). Verder is het volgens de deskundige niet realistisch om aan te nemen dat betrokkene op de datum in geding in staat was om twintig uur per week te werken. Hij acht twee uur per dag het maximaal haalbare voor betrokkene.
4.2.
Betrokkene heeft in reactie op het rapport van de deskundige naar voren gebracht dat er geen aanleiding is om in dit geval af te wijken van het algemene uitgangspunt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt. Uit de bevindingen van de deskundige vloeit voort dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke medische grondslag en voor vernietiging in aanmerking komt. Betrokkene heeft de Raad verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van de wettelijke rente alsmede schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4.3.
Namens het Uwv heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van
25 november 2020 gesteld dat de diagnostische overwegingen en de visie van de deskundige op de belastbaarheid van betrokkene niet kunnen worden gevolgd. Bij het onderzoek door de psychiater van Psyon werden discrepanties geconstateerd en deze psychiater heeft uitgebreid en adequaat beargumenteerd dat sprake was van symptoomaggravatie. Dit werd bovendien ondersteund door de destijds afgenomen symptoomvaliditeitstest, waarop betrokkene zeer hoog scoorde. De deskundige heeft geen symptoomvaliditeitstest afgenomen en is met name afgegaan op de door betrokkene omschreven klachten. Hij heeft zijn conclusies dus teveel gebaseerd op subjectieve factoren, terwijl de psychiater van Psyon meer aandacht heeft besteed aan de objectivering.
4.4.
De deskundige heeft op 20 april 2021 aanvullend gerapporteerd. Hij heeft toegelicht dat hij geen symptoomvaliditeitstest heeft afgenomen, omdat dit wordt afgeraden indien sprake is van enige taalbarrière of psychotische symptomen. Ook wordt niet geadviseerd om dezelfde vragenlijst meerdere keren af te nemen. De deskundige heeft daar aan toegevoegd dat hij het psychiatrisch beeld, ondersteund door informatie uit de behandelend sector, congruent en volkomen helder vond. Op de stelling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de conclusies teveel zijn gebaseerd op subjectieve factoren heeft de deskundige aangegeven dat aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep op de stoel van de psychiater gaat zitten en zijn deskundigheid en die van het volledige, al geruime tijd betrokken behandelteam devalueert.
4.5.
Het Uwv heeft het standpunt dat de klachten van betrokkene in het rapport van de deskundige onvoldoende zijn geobjectiveerd, herhaald. Daarbij is verwezen naar de uitspraak van de Raad van 12 februari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:286 en een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 juli 2021. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aangegeven dat hij zich baseert op de bevindingen van de psychiater van Psyon. Hij heeft er daarbij op gewezen dat deze psychiater het kennelijk wel mogelijk achtte om een symptoomvaliditeitstest af te nemen en dat de aanwezigheid van psychotische symptomatologie door deze psychiater niet werd onderschreven.
4.6.
Betrokkene heeft naar voren gebracht dat het rapport van de deskundige berust op een uitgebreid en zorgvuldig onderzoek en overtuigend is gemotiveerd aan de hand van medisch onderzoek en met in achtneming van de beschikbare medische informatie. De deskundige heeft inzichtelijk toegelicht welke door betrokkene genoemde klachten hij kan objectiveren en welke niet. Een situatie als bedoeld in de uitspraak van de Raad van 12 februari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:286, doet zich hier volgens betrokkene daarom niet voor.
5. De Raad oordeelt als volgt.
5.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
5.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 15 september 2016 heeft vastgesteld op 75,13%.
5.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt indien de door de deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het rapport van de deskundige geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft een psychiatrisch onderzoek bij betrokkene uitgevoerd, het dossier bestudeerd en aanvullende informatie opgevraagd bij de behandelaar. In zijn beschouwing heeft de deskundige uiteengezet dat bij zijn onderzoek voldoende kenmerken zijn gevonden, zowel subjectief benoemd als geobjectiveerd bij observatie en onderschreven met informatie van de behandelaar, om te kunnen spreken van de hiervoor onder 4.1 weergegeven diagnoses. Hij heeft ook toegelicht dat, aangezien het huidige klacht- en dagverhaal grotendeels overeenkomt met dat van destijds, mag worden aangenomen dat het beeld dat gezien werd bij zijn psychiatrisch onderzoek overeenkomt met het beeld dat zou zijn gezien op de datum in geding. Ter onderbouwing daarvan heeft de deskundige verwezen naar een brief van een
GZ-psycholoog van 30 september 2016, waarin wordt gesproken van een depressieve stoornis met psychotische kenmerken en ook melding is gemaakt van hallucinaties. Wat betreft de FML heeft de deskundige gemotiveerd in kaart gebracht op welke beoordelingspunten een beperking moet worden toegevoegd en waarom de urenbeperking moet worden aangescherpt. Dat, zoals door het Uwv naar voren is gebracht, de deskundige geen symptoomvaliditeitstest heeft afgenomen, geeft geen aanleiding om zijn conclusies niet te volgen. Daartoe wordt gewezen op het aanvullend rapport van 20 april 2021, hiervoor onder 4.4 weergegeven, waarin de deskundige overtuigend heeft toegelicht dat en waarom het afnemen van een dergelijke test niet zinvol en niet nodig was.
5.4.
De verwijzing door het Uwv naar de uitspraak van de Raad van 12 februari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:286, leidt niet tot een ander oordeel. Anders dan in het geval dat in die zaak aan de orde was, volgt uit 5.3 dat in de onderhavige procedure geen sprake is van een summier en onvolledig deskundigenrapport en heeft de deskundige voldoende aandacht besteed aan de objectivering van de door betrokkene gepresenteerde klachten.
5.5.
Wat betreft de fysieke belastbaarheid van betrokkene wordt geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsartsen dat de lichamelijke klachten niet leiden tot structurele arbeidsbeperkingen.
5.6.
Uit wat onder 5.3 en 5.4 is overwogen, vloeit voort dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke medische grondslag en de rechtbank dit besluit terecht heeft vernietigd. Het hoger beroep van het Uwv slaagt niet en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd, met verbetering van gronden. Het Uwv dient opnieuw te beslissen op het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 19 september 2016 met inachtneming van onderhavige uitspraak. Hieruit volgt dat de FML volledig in overeenstemming moet worden gebracht met het oordeel van de deskundige, hetgeen betekent dat in de FML beperkingen moeten worden toegevoegd op beoordelingspunten 1.3, 2.6 en 2.7 en moet worden opgenomen dat betrokkene maximaal twee uur per dag kan werken. Vervolgens zal middels een nieuw arbeidskundig onderzoek moeten worden bezien welke gevolgen dit heeft voor de aanspraken van betrokkene op grond van de Wet WIA.
5.7.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door het Uwv nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5.8.
Gelet op deze uitkomst behoeft het hoger beroep van betrokkene geen aparte bespreking. Ook kan in het midden worden gelaten of, zoals door het Uwv is opgeworpen, de rechtbank het geschil op een andere manier finaal had kunnen beslechten.
6. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in verband met het hoger beroep van het Uwv. Deze kosten worden begroot op € 1.138,50 (één punt met wegingsfactor één voor het indienen van het verweerschrift en 0,5 punt met wegingsfactor één voor het geven van een schriftelijke zienswijze na deskundigenonderzoek). Voorts zal worden bepaald dat van het Uwv griffierecht in hoger beroep zal worden geheven.
7.1.
Over het verzoek van betrokkene om vergoeding van schade in de vorm van de wettelijke rente heeft de rechtbank terecht overwogen dat dit nog niet kan worden toegewezen, omdat het Uwv een nieuw besluit moet nemen. Niet zeker is hoe het nieuw te nemen besluit zal luiden en daarom is nog niet mogelijk om vast te stellen of, en zo ja in welke omvang, door betrokkene schade is geleden. Het verzoek om schadevergoeding in de vorm van de wettelijke rente zal daarom worden afgewezen. Het ligt voor de hand dat het Uwv bij de nadere besluitvorming mede beoordeelt of er aanleiding is voor vergoeding van de wettelijke rente. Wat betreft het verzoek van betrokkene om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wordt het volgende overwogen.
7.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
7.3.
Voor dit geval betekent dat het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift van betrokkene op 20 oktober 2016 tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaar en bijna vijf maanden verstreken. De redelijke termijn is dus met 17 maanden overschreden. Dit lijdt tot een schadevergoeding van drie maal € 500,-, in totaal € 1.500,-.
7.4.
Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv bijna zeven maanden geduurd, heeft de behandeling van het beroep bij de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 13 juni 2017 tot de uitspraak op 2 maart 2018 bijna negen maanden geduurd en heeft de behandeling van het hoger beroep door de Raad vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift van het Uwv op 11 april 2018 tot de datum van deze uitspraak,
drie jaar en ruim elf maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van het Uwv onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan betrokkene tot een bedrag van € 176,47 (2/17 van € 1.500,-), de Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan betrokkene tot een bedrag van € 1.323,53 (15/17 van € 1.500,-).
7.5.
Aanleiding bestaat om de Staat en het Uwv beide voor de helft te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 379,50 (één punt met wegingsfactor 0,5), dus € 189,75 voor de Staat en € 189,75 voor het Uwv.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- draagt het Uwv op binnen acht weken een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- wijst het verzoek om vergoeding van schade in de vorm van de wettelijke rente af;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan betrokkene van een vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 176,47;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan betrokkene van een vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 1.323,53;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van in totaal € 1.328,25;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 189,75;
- bepaalt dat van het Uwv een griffierecht van € 508,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2022.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) A.L.K. Dagmar