ECLI:NL:CRVB:2018:4267

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 december 2018
Publicatiedatum
3 januari 2019
Zaaknummer
17/1036 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van besluit tot beëindiging ziekengeld op basis van geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante had verzocht om terug te komen van een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat haar ziekengeld per 27 juni 2011 had beëindigd. Het Uwv had dit verzoek afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herziening rechtvaardigden. Appellante stelde dat er wel nieuwe feiten waren, maar de Raad oordeelde dat de door haar aangevoerde medische informatie niet als nieuw kon worden aangemerkt, aangezien deze al eerder bekend was en meegewogen in de eerdere besluiten. De Raad bevestigde dat het Uwv terecht had geoordeeld dat er geen aanleiding was om het eerdere besluit te herzien. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

17.1036 ZW

Datum uitspraak: 27 december 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
4 januari 2017, 16/2438 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.A. Soebhag, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Soebhag. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 24 juni 2011 heeft het Uwv de uitkering van appellante op grond van de
Ziektewet (ZW) per 27 juni 2011 beëindigd omdat appellante per die datum geschikt was voor haar eigen werk. Bij besluit van 8 augustus 2011 heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 24 juni 2011 niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit staat in rechte vast.
1.2.
Appellante heeft bij brief van 8 september 2015 het Uwv verzocht terug te komen van het besluit van 24 juni 2011. Zij heeft een groot aantal (medische) stukken bijgevoegd, onder andere van reumatoloog S.L. Schrauwen van 16 juni 2011. In deze brief staat dat appellante sinds 2009 pijnklachten heeft, die zijn geduid als fibromyalgie. Anesthesioloog
C.H.M. Pluymakers had op 20 juli 2010 al geschreven dat appellante bekend was met fibromyalgie en dat zij een TENS apparaatje gebruikte voor haar pijnklachten. In de brief van 31 januari 2012 is door reumatoloog dr. J. Tekstra de diagnose fibromyalgie herhaald. In de brief van 7 juli 2015 van reumatoloog drs. E. Ton staat dat appellante wordt geadviseerd het revalidatietraject te hervatten.
1.3.
Bij besluit van 1 oktober 2015 heeft het Uwv het verzoek om terug te komen van het
besluit van 24 juni 2011 afgewezen omdat in de medische informatie die is opgestuurd geen nieuwe feiten en/of omstandigheden worden weergeven. De medische diagnoses als ook de behandelingen waren reeds eerder bekend. Aan het besluit van 1 oktober 2015 heeft een rapport van een verzekeringsarts van 30 september 2015 ten grondslag gelegen. Het bezwaar tegen het besluit van 1 oktober 2015 is bij besluit van 17 maart 2016 ongegrond verklaard. Hieraan heeft een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 maart 2016 ten grondslag gelegen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het besluit van 24 juni 2011 in rechte vast staat. Het Uwv heeft terecht toepassing gegeven aan artikel 4:6, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zodat het verzoek afgewezen mag worden onder verwijzing naar het eerdere besluit. De rechtbank heeft getoetst of het Uwv zich terecht en zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. De rechtbank oordeelt dat dat het geval is. Uit het rapport van de verzekeringsarts van 24 juni 2011 blijkt dat fibromyalgie al bekend was en bij de beoordeling is betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 10 maart 2016 inzichtelijk gemotiveerd dat in het rapport van 24 juni 2011 wordt gesproken over klachten van het bewegingsapparaat die ook bij fibromyalgie aan de orde zijn. Van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden is dan ook geen sprake.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat er wel sprake is van nieuwe feiten en veranderde omstandigheden. De verzekeringsarts heeft in het rapport van 10 maart 2016 enkel gesteld dat de term ‘klachten aan het bewegingsapparaat’ zoals gebezigd in het rapport van 24 juni 2011 ook eventueel zou kunnen slaan op fibromyalgie. Met andere woorden, dit zou ook niet zo kunnen zijn. De rechtbank gaat aldus en zodoende volstrekt te kort door de bocht en haar premissen dekken haar conclusie niet. Het rapport van 24 juni 2011 zou namelijk kunnen slaan op fibromyalgie maar ook op reuma. Het was niet bekend dat appellante aan fibromyalgie leed. Dit is een nieuwe feit. Ter zitting van de Raad heeft appellante verwezen naar een rapport van 27 oktober 2018 dat gemaakt is in opdracht van de gemeente door een extern bureau in het kader van de Participatiewet. Hierin is vastgesteld dat appellante zes maanden niet beschikbaar is voor de arbeidsmarkt.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geding is het verzoek van appellante aan het Uwv om terug te komen van het besluit van 24 juni 2011, waarin is vastgesteld dat appellante per 27 juni 2011 geen recht meer heeft op ziekengeld.
4.2.
Het Uwv heeft op het verzoek van appellante om het besluit van 24 juni 2011 te herzien, beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van wat de rechtszoekende heeft aangevoerd tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.3.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.4.
De medische informatie die appellante bij haar brief van 8 september 2015 heeft toegevoegd kan niet worden aangemerkt als een nieuw gebleken feit, omdat, zoals de rechtbank al heeft overwogen, de gegevens in die brieven al bekend waren en zijn meegewogen bij de beoordeling. Gelet hierop is het standpunt van het Uwv dat appellante aan haar verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd, juist. Dit kan de afwijzing van het verzoek om terug te komen van het besluit van 24 juni 2011 in beginsel dragen. Het ter zitting gedane beroep op het rapport van
27 oktober 2018 slaagt evenmin. Niet alleen bevat het geen nieuwe gegevens over
27 juli 2011 (de datum waarop het besluit waarvan verzocht wordt terug te komen ziet) maar het is ook in een te laat stadium ingebracht. Gegevens die ten grondslag worden gelegd aan een verzoek om terug te komen van een eerder genomen besluit, kunnen uiterlijk in de bezwaarfase ingediend worden.
4.5.
Ter beoordeling ligt dan nog voor of wat appellante heeft aangevoerd, aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is. De Raad stelt vast dat in de stukken geen aanwijzingen zijn voor evidente onredelijkheid. Evidente onredelijkheid is ook niet gesteld of onderbouwd door appellante.
5. De overwegingen in 4.1 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 december 2018.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) S.L. Alves
md