ECLI:NL:CRVB:2022:560

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 maart 2022
Publicatiedatum
16 maart 2022
Zaaknummer
19/2953 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De appellant had in 2017 bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van zijn AIO-aanvulling door de Sociale verzekeringsbank (Svb), omdat hij vermogen in Portugal zou bezitten dat de vermogensgrens overschreed. Na een ongegrond verklaard beroep bij de rechtbank Rotterdam, heeft de appellant hoger beroep ingesteld en verzocht om schadevergoeding vanwege de lange duur van de procedure.

De Raad heeft vastgesteld dat er vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 11 augustus 2017 tot de intrekking van het hoger beroep op de zitting bijna zeven maanden meer zijn verstreken dan de redelijke termijn van vier jaar. De Raad oordeelde dat er geen omstandigheden waren die een langere procedure rechtvaardigden. De overschrijding vond plaats in de rechterlijke fase, wat leidde tot de toekenning van een schadevergoeding van € 1.000,- aan de appellant, te betalen door de Staat der Nederlanden.

De Raad heeft ook de Staat veroordeeld tot betaling van de proceskosten van de appellant, die zijn begroot op € 379,50 voor verleende rechtsbijstand. De uitspraak benadrukt het belang van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures en de gevolgen van overschrijding daarvan.

Uitspraak

19.2953 PW-PV, 19/2962 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het verzoek tot veroordeling van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid/Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) (Staat)
Datum uitspraak: 8 maart 2022
Zitting hebben: G.M.G. Hink, W.F. Claessens, W.R. van der Velde
Griffier: Y.S.S. Fatni
Namens verzoeker is mr. N. Roos, advocaat, verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C. van der Voorn.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid/ Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) tot betaling aan verzoeker van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid/ Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 379,50.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1. Bij besluit van 11 juli 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 november 2017, heeft de Svb de AIO-aanvulling van verzoeker beëindigd op de grond dat hij vermogen bezit in Portugal, waarvan de waarde hoger is dan de voor hem geldende vermogensgrens. Tegen het besluit van 3 november 2017 heeft verzoeker beroep ingesteld, welk beroep bij uitspraak van 24 mei 2019 door de rechtbank Rotterdam ongegrond is verklaard. Tegen deze uitspraak heeft verzoeker hoger beroep ingesteld. Tevens heeft verzoeker verzocht om schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
2. Ter zitting van de Raad hebben verzoeker en de Svb overeenstemming bereikt over wat hen verdeeld houdt en daartoe een schikking getroffen. Daarop heeft verzoeker het hoger beroep ingetrokken met handhaving van het ingediende verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade.
3. Het geschil betreft alleen nog het verzoek om immateriële schadevergoeding. Verzoeker heeft aangevoerd dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), omdat meer dan vier jaar zijn verstreken, gerekend vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 11 augustus 2017.
4. De vraag of de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van een zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
5. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
6. In het voorliggende geval geldt dat vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door de Svb op 11 augustus 2017 tot aan de intrekking van het hoger beroep ter zitting van heden, vier jaar en bijna zeven maanden zijn verstreken. In de zaak zelf noch in de opstelling van verzoeker zijn aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met bijna zeven maanden overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden in de rechterlijke fase. Aan verzoeker zal daarom een schadevergoeding van € 1.000,- worden toegekend, te betalen door de Staat.
7. Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten van verzoeker voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding. Deze kosten worden begroot op € 379,50,- voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift met een wegingsfactor van 0,5 en een waarde per punt van € 759,-). Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier De voorzitter
(getekend) Y.S.S. Fatni (getekend) G.M.G. Hink