ECLI:NL:CRVB:2022:503

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 februari 2022
Publicatiedatum
10 maart 2022
Zaaknummer
20/2316 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herstel van gebrek in Wajong-uitkering; beoordeling van arbeidsvermogen en ziektebeeld

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft de weigering van een Wajong-uitkering aan appellante, die stelt dat zij door haar medische klachten geen arbeidsvermogen heeft. In een eerdere tussenuitspraak (ECLI:NL:CRVB:2021:2013) had de Raad geconstateerd dat de weigering op een ontoereikende grondslag berustte, omdat het Uwv niet had beoordeeld of het ontbreken van arbeidsvermogen duurzaam was. Ter uitvoering van deze tussenuitspraak heeft het Uwv rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingebracht, waarin werd gesteld dat appellante lijdt aan migraine en hoofdpijn, maar dat deze aandoeningen geen progressief ziektebeeld vormen. De verzekeringsarts concludeerde dat er sprake is van een stabiel ziektebeeld met behandelmogelijkheden, waardoor het ontbreken van arbeidsvermogen niet duurzaam is.

Appellante heeft in haar zienswijzen betoogd dat haar verergerende klachten wijzen op een progressief ziektebeeld en dat er geen behandelmogelijkheden zijn. De Raad heeft echter geoordeeld dat de verzekeringsarts in zijn standpunt kan worden gevolgd. De medische informatie uit het dossier ondersteunt de conclusie dat appellante geen progressief ziektebeeld heeft en dat er behandelmogelijkheden zijn, hoewel de winstverwachting laag is. De Raad heeft het beroep gegrond verklaard, de eerdere uitspraak vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Tevens is het verzoek om schadevergoeding afgewezen en is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 3.795,- bedragen.

Uitspraak

20.2316 WAJONG

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
15 mei 2020, 19/1059 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 28 februari 2022
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 10 augustus 2021 een tussenuitspraak gedaan (ECLI:NL:CRVB:2021:2013).
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 augustus 2021 en 12 oktober 2021 ingebracht.
Appellante heeft zienswijzen ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb, is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak.
1.2.
In de tussenuitspraak heeft de Raad geoordeeld dat de weigering van de Wajong-uitkering op een ontoereikende grondslag berust, nu aangenomen wordt dat appellante op 23 maart 2014 geen arbeidsvermogen had en het Uwv niet heeft beoordeeld of het ontbreken hiervan duurzaam is. Het Uwv is in de gelegenheid gesteld het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit van 1 maart 2019 te herstellen.
1.3.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 augustus 2021 en 12 oktober 2021 ingebracht. Daarin heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat het bij appellante gaat om migraine en hoofdpijn. Dit zijn volgens deze arts geen progressieve ziektebeelden, nu tussen 2014 en 2018 geen relevante wijzigingen werden gezien. Ervaren toegenomen klachten zijn niet hetzelfde als een progressief ziektebeeld. Er is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep sprake van een stabiel ziektebeeld met behandelmogelijkheden. Dit kan worden afgeleid uit de informatie van neuroloog Terwindt ( LUMC ) van 17 augustus 2016, waarin wordt vermeld dat er geen andere behandelmogelijkheden zijn dan – onder intensieve begeleiding van een psycholoog – stoppen met medicatie. Doel van deze behandeling is dat frequentie en ernst van de klachten afnemen, zodat het verzuim kan afnemen en er arbeidsvermogen ontstaat. Ook is de aandoening volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet zodanig ernstig dat geen enkele toename van bekwaamheden mag worden verwacht.
1.4.
Appellante heeft in reactie op deze rapporten herhaald dat uit het gegeven dat haar klachten verergeren blijkt dat sprake is van een progressief ziektebeeld (stap 1). Zou er geen progressief ziektebeeld zijn, dan is sprake van een stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden (stap 2). Appellante is in het verleden meermaals gestopt met medicatie, maar dit heeft geen verbetering gebracht. Uit de brief van neuroloog Terwindt van 17 augustus 2016 volgt dat er een lage winstverwachting is. Appellante is rond 23 mei 2012 vier keer naar een psycholoog geweest, maar ook dit heeft geen resultaat gehad. Nu niet is voldaan aan de vereisten van stap 2 heeft er ten onrechte geen gezamenlijk overleg plaatsgevonden tussen de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep over het al dan niet duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen (stap 3). Appellante heeft geen mogelijkheden haar belastbaarheid te verbeteren, geen mogelijkheden tot verdere ontwikkeling en geen mogelijkheden tot toename van bekwaamheden.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
Er is geen aanleiding de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen in zijn standpunt dat bij appellante geen sprake is van een progressief ziektebeeld maar van een stabiel ziektebeeld met behandelmogelijkheden, zodat het ontbreken van arbeidsvermogen niet duurzaam is. Uit de in het dossier aanwezige medische informatie blijkt dat in zowel het Catharina Ziekenhuis (in 2011 en opnieuw in 2019) als het LUMC (in 2016) de diagnose medicatie-afhankelijke hoofdpijn en migraine is gesteld. In januari 2012 is appellante erin geslaagd, met behulp van het medicijn clonidine, te stoppen met analgetica. In de daaropvolgende jaren is sprake van een dagelijkse hoofdpijn op VAS 6-7 en heeft appellante geen migraine meer. Als appellante eind 2014 stopt met de clonidine en weer veel analgetica gaat gebruiken, neemt de hoofdpijn fors toe. In juli 2016 is appellante naar het LUMC gegaan, dat als enige behandelmogelijkheid het (onder begeleiding van een psycholoog) volledig stoppen met analgetica zag, met een lage winstverwachting. Appellante ziet hiervan af. In mei 2019 gaat zij opnieuw naar het Catharina Ziekenhuis, waar een behandeling met botulinetoxine en het vervolgens (opnieuw) afbouwen van analgetica wordt geadviseerd. Deze behandeling wordt, na de tweede injectie, op verzoek van appellante wegens het ontbreken van resultaat stopgezet. Het betoog van appellante dat de lage winstverwachting maakt dat er geen behandelmogelijkheden zijn, wordt, mede gezien de eerdere vermindering van de ernst van de hoofdpijn die het staken van de analgetica opleverde, niet gevolgd. In mei 2019 heeft appellante weliswaar opnieuw geprobeerd te stoppen, maar niet met de geadviseerde intensieve begeleiding door een psycholoog. De periode waarin appellante stelt een aantal maal een afspraak te hebben gehad bij een psycholoog (mei 2012), was de periode waarin zij het gebruik van analgetica had gestaakt en minder klachten had.
2.2.
Uit 2.1 volgt dat het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek is hersteld. Nu eerst na de tussenuitspraak in hoger beroep sprake is van een afdoende motivering van het bestreden besluit, bestaat aanleiding om de aangevallen uitspraak te vernietigen, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond te verklaren en dit besluit te vernietigen onder de bepaling dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
3. Nu de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, moet het verzoek om vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente worden afgewezen.
4. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden voor verleende rechtsbijstand begroot op € 1.518,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,-) en op € 2.277,- in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift,
1 punt voor het verschijnen ter zitting, 1 punt voor de schriftelijke zienswijzen van
21 september 2021 en 3 december 2021 met een waarde per punt van € 759,-). De door het Uwv te vergoeden proceskosten bedragen in totaal € 3.795,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 1 maart 2019;
- bepaalt dat rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.795,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel als voorzitter en E.W. Akkerman en F.M. Rijnbeek als leden, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2022.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) V.M. Candelaria