ECLI:NL:CRVB:2022:48

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 januari 2022
Publicatiedatum
5 januari 2022
Zaaknummer
17/8169 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijzondere bijstand voor kledingkosten en Nibud-normen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de hoogte van de bijzondere bijstand voor de aanschaf van kleding door een betrokkene die een aanvraag had ingediend op 31 december 2015. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had de aanvraag afgewezen, met als argument dat de kosten voor kledingaanschaf tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan behoren en dat de betrokkene al eerder bijzondere bijstand had ontvangen voor kleding. De rechtbank had in een eerdere uitspraak de afwijzing van het college vernietigd en bepaald dat de betrokkene recht had op € 900,07 aan bijzondere bijstand, onder verwijzing naar een rapport van Argonaut Advies B.V. uit 2016.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte zelf in de zaak heeft voorzien door het bedrag van € 900,07 toe te kennen. De Raad heeft vastgesteld dat het rapport van Argonaut geen aanknopingspunt biedt voor dit bedrag. In een nader rapport uit 2019 heeft Argonaut geadviseerd dat de extra kosten voor kleding vastgesteld moeten worden op € 534,- per jaar. De Raad heeft geoordeeld dat de koppeling van de richtprijzen aan de Nibud-normen niet onaanvaardbaar of onredelijk is. Uiteindelijk heeft de Raad besloten dat de betrokkene recht heeft op € 414,- aan bijzondere bijstand voor de aanschaf van kleding over het jaar 2015, en heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover deze betrekking had op het bedrag van € 900,07.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met A.B.J. van der Ham als voorzitter en E.J.M. Heijs en M. ter Brugge als leden. De beslissing is openbaar uitgesproken op 4 januari 2022.

Uitspraak

17.8169 PW, 19/4774 PW

Datum uitspraak: 4 januari 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 november 2017, 16/7511 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Het college heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft vragen van de Raad beantwoord en nadere stukken ingediend.
Betrokkene heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met zaak 17/2979 PW, plaatsgevonden op 16 november 2021. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.S. Kisoentewari en mr. D. Ahmed. Betrokkene is niet verschenen.
Bij brief van 7 december 2021 heeft appellant een verzoek om wraking van de behandelend rechters ingediend.
Bij uitspraak van 29 december 2021 van de wrakingskamer (ECLI:NL:CRVB:2021:3313) is beslist dat het verzoek om wraking niet in behandeling zal worden genomen.
Heden wordt in de zaak 17/2979 PW afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene heeft op 31 december 2015 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (PW) voor de aanschaf van kleding tot een bedrag van € 900,07.
1.2.
Bij besluit van 9 maart 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 oktober 2016 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Hieraan heeft het college het volgende ten grondslag gelegd. De kosten van kledingaanschaf worden gerekend tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan die uit het inkomen moeten worden voldaan. Voor de extra kosten die betrokkene maakt voor kledingbewassing en -slijtage ontvangt hij een vergoeding op basis van de Regeling tegemoetkoming meerkosten (Rtm). Daarnaast is bij besluit van 29 januari 2015 aan betrokkene bijzondere bijstand toegekend voor de aanschaf van een volledige herengarderobe tot een bedrag van € 750,-. Onaannemelijk is dat deze kleding al aan vervanging toe is.
1.3.
Op verzoek van het college heeft Argonaut Advies B.V. (Argonaut) op 27 december 2016 een rapportage sociaal medische advisering (rapport van 27 december 2016) uitgebracht. Op 9 mei 2017 heeft het college, op verzoek van de rechtbank, naar aanleiding van dit rapport gereageerd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en zelf in de zaak voorzien door het besluit van 9 maart 2016 te herroepen, en te bepalen dat betrokkene recht heeft op bijzondere bijstand voor de gevraagde kledingkosten tot een bedrag van € 900,07. Tevens heeft de rechtbank het college veroordeeld tot het betalen van een immateriële schadevergoeding van € 900,07. Volgens de rechtbank heeft het college, onder verwijzing naar het rapport van 27 december 2016, de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van kleding ten onrechte afgewezen. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat het rapport gedegen is onderbouwd en zorgvuldig tot stand is gekomen. In dit rapport heeft Argonaut geconcludeerd dat bij betrokkene sprake is van objectiveerbare medische problematiek en dat de gevraagde voorzieningen medisch noodzakelijk zijn. Het college heeft niet voldoende gemotiveerd waarom het rapport van Argonaut niet moet worden gevolgd.
3. In hoger beroep heeft het college zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
3.1.
Op 29 januari 2019 heeft Argonaut, op verzoek van het college, een nader rapport uitgebracht. Naar aanleiding hiervan heeft het college bij besluit van 4 oktober 2019 aan betrokkene bijzondere bijstand over het jaar 2015 toegekend voor de meerkosten van kledingbewassing en -slijtage tot een bedrag van € 414,-.
3.2.
Betrokkene heeft naar aanleiding hiervan gereageerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de PW dient eerst te worden beoordeeld of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm. Op dit punt heeft de bijstandverlenende instantie een zekere beoordelingsruimte.
4.2.
Ter zitting van de Raad heeft het college de Raad verzocht het besluit van 4 oktober 2019 aan te merken als een nadere zienswijze van het college. Door het college wordt niet langer betwist dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 35 van de PW op grond waarvan aan appellant, naast de aan hem op grond van de Rtm toegekende vergoedingen voor extra kledingbewassing en -slijtage, vanwege zijn medische situatie, aanvullende bijzondere bijstand moet worden verleend. Volgens het college heeft de rechtbank ten onrechte zelf in de zaak voorzien door de hoogte van de bijzondere bijstand vast te stellen op een bedrag van € 900,07. In het rapport van 27 december 2016 is hiervoor geen aanknopingspunt te vinden. In het nader rapport van 29 januari 2019 heeft Argonaut geadviseerd de extra kosten vast te stellen op een bedrag van € 534,- per jaar. Hierop dient de op grond van de Rtm verleende vergoeding van € 120,- voor de meerkosten van kledingbewassing in het jaar 2015 in mindering te worden gebracht waardoor een bedrag van € 414,- resteert.
4.3.
De Raad deelt het standpunt van het college dat de rechtbank ten onrechte zelf in de zaak heeft voorzien door, onder verwijzing naar het rapport van 27 december 2016, een bedrag van € 900,07 aan bijzondere bijstand toe te kennen. In dit rapport heeft Argonaut ten aanzien van de gevraagde kosten alleen geconcludeerd dat bij betrokkene sprake is van extra kosten. Over de hoogte hiervan heeft Argonaut zich niet uitgelaten, dit is pas bij het nader rapport van 29 januari 2019 gebeurd. In dit nader rapport is vermeld dat in het rapport van 27 december 2016 alleen een blijvende indicatie is gesteld voor de meerkosten van bewassing/kledingslijtage, maar dat in de eerdere vraagstelling niet was gevraagd of er hogere kosten werden gemaakt dan de berekeningen van de meerkosten van het Nibud. In het nader rapport heeft Argonaut alsnog gemotiveerd geadviseerd van welke meerkosten moet worden uitgegaan. Dit heeft geleid tot een bedrag van € 534,-. Hierop heeft het college terecht het door betrokkene op grond van de Rtm ontvangen bedrag voor de extra kosten van kledingbewassing in mindering gebracht, zodat een bedrag van € 414,- resteert. De koppeling van de richtprijzen aan de Nibud-normen komt de Raad niet onaanvaardbaar of onredelijk voor.
4.4.
Wat onder 4.3 is overwogen, betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover de rechtbank daarbij heeft bepaald dat betrokkene recht heeft op bijzondere bijstand voor de gevraagde kledingkosten tot een bedrag van € 900,07. Met het oog op een definitieve beslechting van het geschil ziet de Raad aanleiding om zelf in de zaak voorziend te bepalen dat aan betrokkene over het jaar 2015 een bedrag van € 414,- aan bijzondere bijstand wordt toegekend.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank daarbij heeft bepaald dat betrokkene recht heeft op bijzondere bijstand voor de gevraagde kledingkosten tot een bedrag van € 900,07;
  • bepaalt dat aan betrokkene over het jaar 2015 bijzondere bijstand voor de aanschaf van kleding wordt toegekend tot een bedrag van € 414,-;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 20 oktober 2016.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en E.J.M. Heijs en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van Y.S.S. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2022.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) Y.S.S. Fatni