ECLI:NL:CRVB:2022:474

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 maart 2022
Publicatiedatum
8 maart 2022
Zaaknummer
20/4507 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de bevordering en aanstelling van een wetenschappelijk medewerker binnen de tenure track regeling van de Rijksuniversiteit Groningen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 maart 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die niet bevorderd werd en geen vaste aanstelling kreeg aan de Rijksuniversiteit Groningen. De appellant, die sinds 1 augustus 2013 als wetenschappelijk medewerker was aangesteld, voldeed niet aan de criteria voor bevordering binnen de tenure track regeling. Het college had op basis van een advies van de Commissie voor Interne Promotie (CIP) besloten om de appellant niet te bevorderen tot een hogere functie en zijn tijdelijk dienstverband per 1 augustus 2019 van rechtswege te beëindigen. De Raad oordeelde dat het college in redelijkheid tot dit besluit had kunnen komen, aangezien de appellant niet voldeed aan de publicatiecriteria die vereist waren voor bevordering. De rechtbank had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De appellant had ook een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel, maar de Raad oordeelde dat het college voldoende had aangetoond dat er geen sprake was van gelijke gevallen. De Raad concludeerde dat de appellant niet aan de door het college gestelde eisen had voldaan en dat het verzoek om schadevergoeding terecht was afgewezen.

Uitspraak

20.4507 AW

Datum uitspraak: 4 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
20 november 2020, 19/3991 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] , Frankrijk (appellant)
het College van Bestuur van de Rijksuniversiteit Groningen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.A. Kootstra, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kootstra. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E. Wagt, bijgestaan door prof. dr. G.S. van der Vegt en prof. dr. R.H. Koning.

OVERWEGINGEN

1.1.
Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 bekend zijn gemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep.
1.2.
Appellant is op 1 augustus 2013 aangesteld als [functie A] ( [A] ) op de afdeling Econometrie aan de [Faculteit] van de Rijksuniversiteit Groningen (RUG) voor een periode van zes jaar tot en met 31 juli 2019. In januari 2015 heeft een Resultaat- en Ontwikkelingsgesprek (R&O-gesprek) plaatsgevonden. In september 2016 heeft wederom een R&O-gesprek plaatsgevonden. Op 20 maart 2017 heeft de Commissie voor Interne Promotie (CIP) aan het faculteitsbestuur geadviseerd om appellant te bevorderen tot [functie B] ( [B] ). Per 1 mei 2017 is appellant bevorderd tot [B] . In september 2017 heeft opnieuw een
R&O-gesprek plaatsgevonden.
1.3.
Op 8 april 2019 heeft de CIP geadviseerd om appellant niet te bevorderen naar [Functie C] ( [C] ) met een vaste aanstelling.
1.4.
Bij besluit van 6 mei 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 oktober 2019 (bestreden besluit), heeft het college besloten om appellant niet te bevorderen tot [C] en hem geen vaste aanstelling te geven. Bij brief van 15 mei 2019 heeft het college aan appellant bevestigd dat zijn tijdelijk dienstverband per 1 augustus 2019 van rechtswege eindigt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat het advies van de CIP onzorgvuldig tot stand is gekomen. Uit de overgelegde SOM-criteria en de specifieke SOM-output van appellant blijkt dat appellant niet heeft voldaan aan de SOM fellow norm voor wetenschappelijke publicaties. Daarbij heeft het college de toppublicaties uit 2019 meegenomen. De door appellant genoemde (working)papers zijn niet meegerekend, omdat deze zich niet in een vergevorderd stadium bevonden. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college het niet voldoen aan de voorwaarde van het publiciteitscriterium aan het besluit ten grondslag mocht leggen. Er is sprake van cumulatieve criteria. Dit betekent dat het college alleen al vanwege het niet voldoen aan het publiciteitscriterium in redelijkheid tot het oordeel kon komen dat appellant niet aan de criteria voor bevordering heeft voldaan. De rechtbank heeft overwogen dat uit artikel 6.5a, vierde lid van de cao Nederlandse Universiteiten (cao NU) en de notitie Tenure Trackbeleid RUG volgt dat in principe na vijf jaar de beoordeling voor bevordering plaatsvindt, zodat er ongeveer een jaar over is om ander werk te zoeken. De rechtbank heeft verder overwogen dat de beoordelingsdatum ten gunste van appellant is uitgesteld, omdat in 2018 (na vijf jaar) duidelijk was dat hij (nog) niet aan de criteria voldeed. De rechtbank heeft in het dossier geen concrete aanknopingspunten gezien voor de stelling van appellant dat hem is toegezegd dat hij met het uitstellen van het beoordelingsmoment ook een verlenging van zijn aanstelling zou krijgen. De rechtbank heeft ook van belang geacht dat vaststaat dat de aanstelling van appellant binnen de tenure track regeling voor zes jaar is en van rechtswege eindigt. De rechtbank heeft de bezwarencommissie gevolgd dat het zorgvuldiger was geweest als de gemaakte afspraken over het uitstel van het beoordelingsmoment en de consequenties daarvan schriftelijk waren vastgelegd maar dit is onvoldoende om het verzoek tot schadevergoeding toe te kennen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
Artikel 6.5a van de cao NU luidt:
1.Onder tenure track wordt verstaan het formeel vastgelegde traject naar een dienstverband voor onbepaalde tijd voor wetenschappelijk personeel.
2. In de afspraken over een tenure track wordt duidelijk vastgelegd:
hoe het in het eerste lid genoemde traject kan leiden tot een dienstverband voor onbepaalde tijd in een hogere wetenschappelijke functie;
de duur van het traject;
de beoordelingsprocedure en de beoordelingscriteria;
e gevolgen van een positieve of negatieve beoordeling.
4. De beslissing over omzetting in een dienstverband voor onbepaalde tijd wordt ruim voor het einde van de in het tweede lid onder b genoemde periode genomen.
5. Wanneer dit traject niet leidt tot een dienstverband voor onbepaalde tijd is artikel 2.2 lid 5 van toepassing.
4.1.2.
Artikel 2.2, vijfde lid cao NU:
Bij het eindigen van dienstverbanden voor bepaalde tijd, anders dan door opzegging door de werknemer, door de bereikte AOW-gerechtigde leeftijd en anders dan tijdens de proeftijd als bedoeld in artikel 2.2 lid 2, verplicht de werkgever zich tot herplaatsingsinspanningen zoals bedoeld in artikel 72a WW en op verbetering van de positie van de werknemer op de arbeidsmarkt. In dat kader zullen in ieder geval mogelijkheden van omscholing, bijscholing en cursussen worden bezien onder afweging van kosten en baten. De werkgever zal een keuze uit deze maatregelen maken afhankelijk van de duur van het dienstverband en de leeftijd van de betrokken werknemer. Op grond van deze indicatoren stelt de werkgever vast of en in welke mate deze maatregelen na beëindiging van het dienstverband voor bepaalde tijd zullen worden voortgezet.
4.1.3.
Artikel 6.6 cao NU:
1. De werknemer heeft, met inachtneming van door de werkgever nader te stellen regels, tenminste eenmaal per jaar een gesprek met zijn direct leidinggevende over de wijze waarop, met inachtneming van het functioneren in het afgelopen tijdvak, de werknemer gedurende een af te spreken toekomstig tijdvak zijn functie zal vervullen of zijn loopbaan zal vervolgen alsmede de voorwaarden waaronder dat dient te geschieden. In het jaargesprek wordt onder meer aandacht besteed aan:
het welbevinden van de werknemer (waaronder fysieke en mentale gezondheidsaspecten);
de inzetbaarheid, waaronder kennis en vaardigheden, gespiegeld aan toekomstige behoeften, de voorziene loopbaan- en persoonlijke ontwikkeling en de daarbij noodzakelijke scholing, alsmede de termijnen waarbinnen deze gerealiseerd zal worden en;
het motivatieaspect.
4.2.1.
Uit het bepaalde in het tweede lid van artikel 6.5a, van de cao NU, volgt dat de bevordering afhankelijk is van het functioneren in de overeengekomen periode. Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld dient, gelet op de aard van dit traject voor de aan te leggen toetsingsmaatstaf de tenure track te worden gelijkgesteld met een proeftijd-aanstelling (uitspraak van 19 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1911).
4.2.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 2 september 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN6920) is de toetsing van een besluit tot niet voortzetten van een tijdelijk dienstverband na afloop van de proeftijd terughoudend. Deze toetsing is in beginsel beperkt tot de beantwoording van de vraag of het bestuursorgaan niet in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de betrokken ambtenaar niet aan de door het bestuursorgaan redelijkerwijs te stellen eisen en/of verwachtingen heeft voldaan.
4.3.
Appellant heeft in hoger beroep in essentie de door hem in beroep aangevoerde gronden herhaald. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak in voldoende mate aan de orde gesteld en gemotiveerd verworpen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen en maakt deze tot de zijne. Hij voegt daar nog het volgende aan toe.
4.4.
In de tenure track regeling zijn de criteria opgenomen waaraan een medewerker moet voldoen om bevorderd te worden tot [C] en bijgevolg een vaste aanstelling te verkrijgen. Bij de criteria op het gebied van publicaties is opgenomen dat de medewerker een hoogwaardige publicatielijst moet hebben, die voldoet aan de voorwaarden voor SOM fellow. Er staat vermeld hoeveel publicaties de medewerker moet hebben. Vaststaat dat appellant hier ten tijde van de beoordeling in 2019 niet aan voldeed. Hij geeft aan dat er geen rekening mee is gehouden dat een aantal papers zich wel in een vergevorderd stadium bevonden. Volgens het college kan slechts in uitzonderlijke gevallen, als iemand kan aantonen dat een working paper in een zodanig vergevorderd stadium is dat publicatie nagenoeg zeker is, de CIP overwegen om de working paper mee te nemen in haar advies
.Ook in hoger beroep heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat zijn working papers in dat vergevorderde stadium waren.
4.5.
Het college heeft toegelicht dat in uitzonderlijke gevallen een kandidaat kan worden bevorderd die niet aan één van de criteria heeft voldaan maar op een ander criterium excelleert. In dit verband heeft het college opgemerkt dat appellant niet voldeed aan het publicatiecriterum noch aan het zogenoemde financieringscriterium (verwerven van substantiële onderzoekssubsdidies). De Raad overweegt dat de vraag of sprake is van excelleren tot de beoordelingsvrijheid van het college behoort. Op grond van de beschikbare stukken en in wat appellant ter zitting heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding voor het oordeel dat bij appellant sprake is van excelleren in voornoemde zin.
4.6.
De Raad concludeert dat het college in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat appellant niet aan de door het college redelijkerwijs gestelde eisen heeft voldaan en hij derhalve niet kan worden bevorderd tot [C] .
4.7.
Het betoog van appellant dat een collega wel een vaste aanstelling heeft gekregen, terwijl volgens appellant sprake was van dezelfde situatie, slaagt niet. Het college heeft in voldoende mate aannemelijk gemaakt dat hier geen sprake was van rechtens gelijke gevallen. Zo heeft de desbetreffende collega in onderling overleg ingestemd met het verlaten van de tenure track .
4.8.
Voorts heeft appellant in hoger beroep nog aangevoerd dat in de periode van oktober 2017 tot april 2019 geen R&O-gesprek heeft plaatsgehad en dat hij ook niet is gewezen op het niet voldoen aan de fellow norm criteria, in het bijzonder het publicatiecriterium. In dat kader is het volgens appellant ook onjuist dat de rechtbank overweegt dat op verzoek en ten gunste van appellant zijn beoordelingsdatum is uitgesteld, omdat in 2018 duidelijk was dat hij niet aan de criteria voldeed. Hij heeft een e-mailbericht overgelegd uit 2018 waarin hij vraagt naar zijn huidige situatie
.De Raad volgt appellant niet in dit betoog. Uit de stukken blijkt dat appellant meerdere keren is gewezen op het feit dat hij (nog) niet voldeed aan de publicatienorm en dat zijn publicatiestrategie risicovol was. In het verslag van het R&O-gesprek van 30 september 2016 is vermeld dat “TT publication criteria have been discussed” en dat appellant “needs to work on publications”. In het advies van de CIP van 20 maart 2017 is vermeld dat appellant sinds 2013 geen publicaties meer heeft ingediend. De CIP vindt dit zorgwekkend, vooral met het oog op de tenure trackcriteria waaraan appellant moet voldoen wanneer over twee jaar wordt gekeken of hij in aanmerking komt voor een vast dienstverband. Het college heeft er nog op gewezen dat appellant, indien hij dat zou hebben gewild ook zelf in 2018 een bevorderingsverzoek had kunnen indienen als hij meende toen aan de eisen te voldoen. Hij heeft dit toen echter niet gedaan.
4.9.
Tot slot blijkt, zoals de rechtbank ook heeft overwogen, niet uit het dossier dat aan appellant een toezegging is gedaan dat appellant, als de beoordeling een jaar zou worden verschoven ook nog een jaar zou kunnen blijven. De enkele omstandigheid dat appellant is ingedeeld voor het rooster in 2019/2020 vormt geen concrete toezegging. Dat tijdens een gesprek op 13 mei 2019 van direct leidinggevende(n) met appellant nog zou zijn gekeken naar mogelijkheden om het dienstverband te verlengen, hetgeen door het college uitdrukkelijk is afgewezen, maakt niet dat in 2018 sprake was van een toezegging dat als de beoordeling zou worden verplaatst, appellant ook een jaar langer kon blijven. Daarbij komt dat het college nog wel outplacement/loopbaanbegeleiding heeft aangeboden of een bedrag als compensatie. De Raad ziet in het voorgaande geen aanleiding voor het oordeel dat op het college de verplichting rustte om de aanstelling van appellant met een jaar te verlengen, teneinde hem te ondersteunen bij het vinden van een nieuwe betrekking. Gelet daarop is het verzoek om schadevergoeding terecht afgewezen.
4.10.
Uit 4.3 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en T. Avedissian en J.C. Boeree als leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2022.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) M.E. van Donk