ECLI:NL:CRVB:2016:1911

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 mei 2016
Publicatiedatum
25 mei 2016
Zaaknummer
15/3508 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging tijdelijke aanstelling van een Universitair Hoofddocent na onvoldoende functioneren binnen een loopbaantraject

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het tijdelijke dienstverband van appellante, een Universitair Hoofddocent, door het college van bestuur van de universiteit. Appellante had een tijdelijke aanstelling onder een loopbaantraject dat haar de mogelijkheid bood om door te groeien naar de functie van hoogleraar. Het college had in redelijkheid kunnen besluiten dat appellante niet voldeed aan de gestelde eisen en verwachtingen, die onder andere betrekking hadden op haar functioneren in onderwijs en onderzoek. De Raad oordeelde dat appellante onvoldoende initiatieven had genomen om haar functioneren te verbeteren en dat de begeleiding die zij had ontvangen niet tekortschietend was. De rechtbank had eerder het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde dit oordeel. De Raad concludeerde dat het college terecht had besloten om het tijdelijke dienstverband van appellante te beëindigen, omdat zij niet had ingestemd met een beoordelingsassessment dat noodzakelijk was om haar potentieel als hoogleraar te beoordelen. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van academisch personeel in hun loopbaanontwikkeling en de redelijkheid van de eisen die aan hen worden gesteld.

Uitspraak

15/3508 AW
Datum uitspraak: 19 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
8 april 2015, 14/1412 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van bestuur van de [universiteit] (college)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. M. Schneidermann en drs. I.A. Hofmann, tolk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door [L.], [M.] en
[N.].

OVERWEGINGEN

1.1.
Op 16 december 2009 heeft tussen appellante en het college een gesprek plaatsgevonden over haar kandidatuur voor de positie van Universitair Hoofddocent (UHD) in de vakgroep [A.] ([A.]) van de Faculteit [B.]
([B.]) van de [universiteit]. Bij brief van 17 december 2009 heeft het college aan appellante een aanbod gedaan voor voornoemde UHD-positie en om deel te nemen aan een [loopbaantraject] van vier jaar, zijnde een loopbaanontwikkelingstraject voor zeer getalenteerde wetenschappers, hetgeen na drie jaar zou moeten leiden tot aanstelling in de functie van hoogleraar. Bij brief van 18 maart 2010 is appellante aangesteld als Universitair Hoofddocent 2 (UHD 2), salarisschaal 13, voor de duur van vier jaar, te weten van 1 maart 2010 tot 1 maart 2014, met een proeftijd van twee maanden. Tevens is daarin vermeld dat zij is aangesteld op een [loopbaantraject]-positie, welke na drie jaar, dus per 1 maart 2013, indien succesvol, zal leiden tot een aanstelling als hoogleraar. Indien dit traject niet succesvol zal zijn, dan zal haar aanstelling nog een jaar duren om haar de gelegenheid te bieden elders werk te vinden.
1.2.
Op 8 november 2010 vond de eerste [loopbaantraject]-bijeenkomst met de [loopbaantraject]
-commissie (commissie) plaats. In het van deze bijeenkomst opgemaakte verslag is opgenomen dat appellante zich in het eerste jaar van de [loopbaantraject] moet focussen op:
1. het leveren van een bijdrage aan zowel het bachelor- als het masteronderwijs;
2. het starten met het behalen van de Basis Kwalificatie Onderwijs (BKO);
3. het leren van de Nederlandse taal;
4. het verbeteren van de beheersing van de Engelse taal;
5. het leveren van een bijdrage aan de eerste en tweede geldstroom (bedoeld is: de tweede en derde geldstroom);
6. het verbeteren van de relatie tussen de [A.] en [C.], en [D.];
7. het starten met de organisatie van een conferentie die in 2018 wordt gehouden;
8. de begeleiding van studenten en PhD’s;
9. het vinden van een goede mix tussen inhoud en toepassing van onderzoek dat appellante zelf uitvoert of dat onder haar supervisie plaatsvindt.
1.3.
De volgende bijeenkomst zou plaatsvinden in juni 2011 en de finale evaluatie van de [loopbaantraject] zou worden gepland in maart 2013, één jaar voor afloop van het tijdelijk dienstverband. De aangekondigde bijeenkomst in juni 2011 heeft geen doorgang gevonden. Op 4 oktober 2012 heeft de eerstvolgende [loopbaantraject]-bijeenkomst plaatsgevonden. Van deze bijeenkomst is geen verslag opgemaakt. Op 11 februari 2013 heeft een volgende [loopbaantraject]
-bijeenkomst plaatsgevonden. Doel van deze bijeenkomst was om te beoordelen of de [loopbaantraject] van appellante volgens plan verliep en of zij op termijn bevorderd kon worden van UHD 2 naar adjunct hoogleraar (UHD 1 met promotierecht). De bijeenkomst werd afgesloten met de conclusie dat dezelfde zorgen als eerder geconstateerd, inhoudende met name dat appellante onvoldoende focus had aangebracht in haar werkzaamheden, bleven bestaan, maar dat wel enige verbetering zichtbaar was. Afgesproken werd dat in april 2013 opnieuw een bijeenkomst zou worden gehouden. Daarmee is het [loopbaantraject]-traject na
1 maart 2013 verlengd. Op 3 april 2013 vond een jaargesprek met appellante plaats. De eindconclusie van de leidinggevende van appellante, [X.], was dat hij niet tevreden was over het functioneren van appellante. Op 22 mei 2013 vond een volgende [loopbaantraject]-bijeenkomst plaats, waarin geconcludeerd werd dat een zorgelijke situatie was ontstaan. De laatste [loopbaantraject]-bijeenkomst van 26 september 2013 werd afgesloten met de conclusie dat appellante niet op UHD-niveau functioneert en dat zij niet klaar is voor bevordering. De commissie is van mening dat de [loopbaantraject] van appellante beëindigd moet worden.
1.4.
Bij besluit van 15 oktober 2013 is aan appellante meegedeeld dat haar tijdelijke dienstverband van rechtswege zal eindigen op 1 maart 2014. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 1 mei 2014 (bestreden besluit), met gedeeltelijke overname van het door de Bezwarencommissie personele aangelegenheden [universiteit] gegeven advies, deels gegrond verklaard, in die zin dat het tijdelijke dienstverband van appellante werd verlengd van 1 maart 2014 tot 1 december 2014. Daarbij heeft het college besloten dat alvorens appellante haar werkzaamheden hervat, zij een beoordelingsassessment dient te ondergaan om te beoordelen of zij de potentie heeft om hoogleraar te worden. Voor het overige is het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Aan dit oordeel ligt, samengevat, het volgende ten grondslag. De aan appellante gestelde criteria om bevorderd te worden tot hoogleraar zijn niet onvoldoende duidelijk en concreet geweest. Aan de haar gestelde kerneisen ter zake van onderwijs, onderzoek en organisatie heeft appellante op geen enkele wijze voldaan. Dat appellante tot oktober 2012 geen signalen zou hebben ontvangen waaruit zij heeft moeten begrijpen dat men niet tevreden was over haar functioneren, volgt de rechtbank niet. Ondanks het feit dat na het gesprek met de commissie in november 2010 eerst op 4 oktober 2012 het volgende gesprek heeft plaatsgevonden, kan niet gezegd worden dat de begeleiding van appellante onvoldoende is geweest. Van een persoon die een functie van professor ambieert mag verwacht mag worden dat die zelf initiatieven ontplooit ter verkrijging van de nodige begeleiding; bovendien hebben de gesprekken met [de decaan], decaan, en met de commissie in 2013 het karakter van begeleiding gehad. Na het gesprek op 4 oktober 2012 heeft zij bovendien een verlengde periode gekregen om ten minste de potentie van geschiktheid te laten zien, waarvan niet is gebleken. Het college heeft dan ook in redelijkheid kunnen besluiten om de tijdelijke aanstelling te beëindigen.
3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft allereerst vraagtekens geplaatst bij de bevoegdheid tot ondertekening van het bestreden besluit door de vice-voorzitter van het college, [vice-voorzitter]. De Raad ziet in deze ondertekening, namens het college en bij afwezigheid van de voorzitter, geen reden om te twijfelen dat sprake is van een door het college bevoegd genomen besluit. Deze beroepsgrond treft daarom geen doel.
4.2.
Artikel 6.5a van de CAO Nederlandse Universiteiten (CAO NU) luidde ten tijde in geding en voor zover van belang als volgt:
“1. Onder [loopbaantraject] wordt verstaan het formeel vastgelegde traject naar een dienstverband voor onbepaalde tijd voor wetenschappelijk personeel.
2. In de afspraken over een [loopbaantraject] wordt duidelijk vastgelegd:
a. hoe het in het eerste lid genoemde traject kan leiden tot een dienstverband voor onbepaalde tijd in een hogere wetenschappelijke functie;
b. de duur van het traject;
c. de beoordelingsprocedure en de beoordelingscriteria;
d. de gevolgen van een positieve of negatieve beoordeling.
(…).”
Uit het bepaalde in het tweede lid van dit artikel volgt dat de bevordering afhankelijk is van het functioneren in de overeengekomen periode. Gelet op de aard van dit traject is de Raad van oordeel dat voor de aan te leggen toetsingsmaatstaf de [loopbaantraject] dient te worden gelijkgesteld met een proeftijd-aanstelling.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 2 september 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN6920) is de toetsing van een besluit tot het niet voortzetten van een tijdelijk dienstverband na afloop van de proeftijd terughoudend. Deze toetsing beperkt zich tot de vraag of het bestuursorgaan in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de betrokken ambtenaar niet aan door het bestuursorgaan in redelijkheid te stellen eisen of verwachtingen heeft voldaan. Daartoe is niet vereist, zoals appellante heeft betoogd, dat wordt aangetoond dat de betrokken ambtenaar schromelijk is tekortgeschoten of anderszins blijk heeft gegeven van ongeschiktheid die het ontslag van een in vaste dienst aangestelde ambtenaar zou kunnen rechtvaardigen.
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat haar, in tegenstelling tot wat in de aanbiedingsbrief van 17 december 2009 was vermeld, geen duidelijke [loopbaantraject]-criteria zijn gesteld waaraan zij diende te voldoen om in aanmerking te komen voor het hoogleraarschap. Deze beroepsgrond slaagt niet. De Raad stelt voorop dat de aanstelling van appellante tweeledig is, te weten als UHD 2 alsmede op een [loopbaantraject]-positie. Aan beide daaraan gestelde eisen moest zij voldoen voor bevordering tot hoogleraar. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het functieprofiel van UHD 2 met de resultaatsgebieden en de indelingscriteria onderwijs 2, onderzoek 2 en organisatie 2, aan appellante is kenbaar gemaakt in de aanstellingsbrief van
18 maart 2010. Voorts was voor haar beschikbaar de Uitwerking van de Notitie [loopbaantraject] loopbaanperspectief voor excellent jong Wetenschappelijk Personeel van juni 2008, waarin beoordelingscriteria zijn opgenomen. Daarnaast is ook nog in de eerste op 8 november 2010 gehouden [loopbaantraject]-bijeenkomst een aantal duidelijke criteria genoemd. Ook is niet gebleken dat zij heeft verzocht om nadere uitleg en concretisering van de aan haar gestelde criteria. De Raad is van oordeel dat deze criteria door het college in redelijkheid te stellen eisen of verwachtingen betreffen.
4.5.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellante, in weerwil van haar stelling dat zij beantwoordt aan de eisen, hieraan geenszins heeft voldaan. De Raad onderschrijft de gronden waarop het oordeel van de rechtbank berust, en voegt hieraan het navolgende toe.
4.5.1.
Anders dan appellante heeft gesteld volgt uit de gedingstukken niet dat zij veelvuldig heeft aangedrongen op het laten verzorgen van onderwijs en dat het college dit telkens heeft geblokkeerd. In de door haar daartoe overgelegde e-mailberichten leest de Raad niet dat zij voortbouwt op daarin door haar geopperde ideeën noch dat zij ingaat op de
onderwijsmogelijkheden waarop het college haar wijst. Appellante heeft ter zitting van de Raad in dit verband nog aangevoerd dat zij het [vak K.] ([vak K.]) niet wilde geven omdat [X.] eiste dat zij dit vak onder zijn naam gaf en haar dit onderwijs zodoende niet zou worden toegerekend. De Raad gaat aan deze niet nader geadstrueerde stelling voorbij, en wijst erop dat de eerder door appellante genoemde reden, dat zij dit vak niet in de Engelse taal mocht geven, onjuist is gebleken. Voorts is de Raad, ook al noemt appellante vele namen van personen die zij begeleid heeft, niet gebleken dat zij promovendi succesvol heeft begeleid tot aan de promotie.
4.5.2.
Aangaande het betoog van appellante dat vrijstelling van het BKO-vereiste op zijn plaats is omdat zij in Duitsland haar Habilitation heeft verworven, overweegt de Raad dat zij in hoger beroep niets heeft aangevoerd dat aan de overwegingen van de rechtbank hieromtrent kan afdoen. Evenmin geeft de Habilitation aanspraak op een benoeming als hoogleraar. De Habilitation houdt een bepaalde academische status in die niet het ambt van hoogleraar impliceert. Daarvoor is een formele aanstelling vereist.
4.5.3.
Verder heeft appellante in hoger beroep nogmaals gewezen op haar vele publicaties en de door haar verworven projecten als bijdrage aan tweede en derde geldstromen. De Raad ziet hierin aanleiding te benadrukken dat deze resultaten, welke op zichzelf reeds onvoldoende zijn, moeten worden bezien in het licht van het gegeven dat appellante, terwijl zij de helft van haar tijd aan onderwijs moest besteden, vrijwel fulltime onderzoek deed. Hieraan kan ook daarom niet de waarde worden toegekend die appellante hieraan wenst toe te kennen.
4.5.4.
Appellante heeft voorts betoogd dat de rechtbank positieve oordelen over haar van enkele hoogleraren niet heeft meegenomen of genoemd in haar uitspraak. De Raad overweegt dat deze oordelen de kritiek op haar functioneren niet wegnemen.
4.5.5.
Voor de stelling van appellante dat de verklaring van [P.] van 3 februari 2015, waarin hij bekrachtigt dat appellante niet voldoet aan de eisen van de [loopbaantraject], onjuist en discriminerend zou zijn, bestaat naar het oordeel van de Raad geen enkele grond.
4.6.
Evenals de rechtbank heeft overwogen acht de Raad aannemelijk dat appellante, ondanks dat de jaargesprekken van 2011 en 2012 geen doorgang vonden en er geen verslagen zijn van de gesprekken met [de decaan], er kennis van heeft gehad dat men reeds voor 4 oktober 2012 niet tevreden was over haar functioneren. De Raad acht in dit kader van belang te wijzen op het verslag van het jaargesprek van 3 april 2013, dat vermeldt dat eerder geen jaargesprekken hebben plaatsgevonden om het functioneren van appellante niet te belasten met een negatieve beoordeling. In haar reactie op dit jaargesprek heeft appellante dit niet weersproken. Evenmin heeft zij weersproken dat er veel gesprekken met haar hebben plaatsgevonden.
4.7.
Appellante kan verder niet worden gevolgd in haar stelling dat van concrete verbetercriteria, laat staan van een verbeterkans, geen sprake is geweest. Appellante heeft erkend dat voor haar kenbaar was dat in ieder geval vanaf de [loopbaantraject]-bijeenkomst van
4 oktober 2012 kritiek bestond op haar functioneren. Zij had onvoldoende focus aangebracht in haar werkzaamheden en haar is daarom verzocht om de volgende bijeenkomst een presentatie te houden waarin met name op dit punt verbetering zichtbaar moest zijn. Op
11 februari 2013 was zij er opnieuw niet in geslaagd voldoende focus aan te brengen. In het verslag van deze bijeenkomst is expliciet omschreven hoe zij zich moest verbeteren. Ook daarna is niet gebleken dat zij de aanwijzingen oppakte en zij zich tot het uiterste inspande om haar geschiktheid te laten zien, terwijl zij daartoe vanaf 1 maart 2013 een verlengde periode tot september 2013 heeft gekregen. Zo is van concrete inspanningen ten aanzien van het geven van onderwijs of het behalen van de BKO in die periode evenmin gebleken.
4.8.
De beroepsgrond dat appellante onvoldoende begeleiding heeft gehad, slaagt ook niet. De Raad verwijst naar de overwegingen van de rechtbank dienaangaande. Naar aanleiding van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd voegt de Raad hieraan toe dat de uit de gedingstukken gebleken initiatieven van appellante om een andere begeleider dan
[X.] te krijgen, onvoldoende zijn, en de rechtbank terecht geoordeeld heeft dat zij hierin geen actieve houding heeft aangenomen.
4.8.1.
Appellante heeft verder aangevoerd dat de procedurele regels van de [loopbaantraject] niet gevolgd zijn. Dat de eerste bijeenkomst acht maanden na de aanstelling plaatsvond en na de eerste bijeenkomst op 8 november 2010 eerst op 4 oktober 2012 de volgende bijeenkomst plaatsvond, kan aan het vorenoverwogene niet afdoen. Dit laat immers onverlet dat zij vanaf haar aanstelling de gelegenheid heeft gehad zich te ontwikkelen tot hoogleraar. Daarbij mocht van appellante, die reeds functioneerde op hoog niveau in een zeer zelfstandige positie, verwacht worden sturing te geven aan haar loopbaan en te koersen op de vooraf gemaakte afspraken teneinde haar doel te bereiken. Voor de juistheid van de stelling van appellante, dat de hoge frequentie van de bijeenkomsten in de periode van oktober 2012 tot september 2013 suggereert dat de commissie al had besloten om haar [loopbaantraject] te ruïneren, biedt het dossier geen aanknopingspunten. Juist blijkt uit de verslagen van deze bijeenkomsten dat haar concrete handvatten werden geboden om zich te verbeteren en boden de opvolgende bijeenkomsten de mogelijkheid tot tussentijdse toetsing van de ontwikkelingen.
4.8.2.
Appellante heeft voorts gewezen op de volgens de afspraken niet geoorloofde mutaties in de samenstelling van de commissie, waardoor volgens haar objectieve besluitvorming niet is geborgd en de stemresultaten zijn ontkracht. Dat de commissie niet in alle gevallen in dezelfde samenstelling bijeen is geweest, staat er niet aan in de weg dat deze, gezien de daarin vertegenwoordigde expertise, wel in staat moet worden geacht om te beoordelen of appellante al dan niet voldeed aan de criteria om te kunnen worden bevorderd. Daarbij geldt dat
prof. dr. Eising bij alle bijeenkomsten aanwezig was en prof.dr.ir. F.J.A.M. van Houten en
dr. ing. G.J.M. Koper hieraan behoudens één bijeenkomst steeds deelnamen. De Raad is met het college van oordeel dat daarmee voldoende continuïteit binnen de commissie aanwezig was. Ten slotte was de commissie unaniem in haar oordeel, dat appellante niet aan de criteria voldeed.
4.8.3.
De Raad volgt appellante niet in haar stelling dat haar [loopbaantraject] een gesloten procedure betreft, welke in strijd is met het democratisch principe van transparantie. Zij heeft deze algemeen geformuleerde stelling niet onderbouwd. Daarbij geldt dat de [universiteit] sinds 2008 beleid kent op het gebied van [loopbaantraject], dat voor een ieder en ook appellante kenbaar was.
4.9.
Dat sprake zou zijn geweest van pesterijen, onterechte belasting met werkzaamheden en financieel misbruik door [X.], alsook van bredere tegenwerking en discriminatie vanuit de universiteit, is voor de Raad niet aannemelijk geworden. Voor zover appellante hiermee wenst te betogen dat tussen die beweerde misstanden en haar prestaties alsmede de beoordeling daarvan een verband bestaat, verwerpt de Raad dit betoog. Als sprake zou zijn van haar niet welgevallige zaken, mocht van haar, gezien haar positie en ambities, ter zake een actieve en oplossingsgerichte opstelling verwacht worden.
5. Gelet op het vorenstaande is de Raad van oordeel dat het college in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat appellante niet aan de door hem in redelijkheid te stellen eisen of verwachtingen heeft voldaan. Daarbij heeft het college een aansluitende tijdelijke aanstelling verleend, onder de voorwaarde dat appellante deelnam aan een door het college redelijkerwijs noodzakelijk geacht beoordelingsassessment. Hiermee is appellante niet tekort gedaan. De aldus geboden kans om haar ambitie alsnog te realiseren heeft appellante echter niet benut, omdat zij daarmee niet heeft ingestemd. Onder die omstandigheden was er voor het college een redelijke grond om het tijdelijk dienstverband van appellante te beëindigen.
6. Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep niet en moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en M.T. Boerlage en
H.A.A.G. Vermeulen als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2016.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) M.S. Spek

HD