ECLI:NL:CRVB:2022:436

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 maart 2022
Publicatiedatum
4 maart 2022
Zaaknummer
19/3340 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstand na uitspraak van de Raad

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de terugvordering van bijstand aan appellant. De zaak betreft een financiële uitwerking van een eerdere uitspraak van de Raad, waarbij het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch de bijstand van appellant had ingetrokken en een bedrag van € 100.989,60 had teruggevorderd. De Raad oordeelde dat het college appellant niet hoefde te horen, omdat het slechts ging om de uitvoering van de eerdere uitspraak. De Raad bevestigde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de hoogte van de terugvordering, ondanks de persoonlijke omstandigheden van appellant, zoals hartproblemen en problematische schulden. De Raad oordeelde dat dringende redenen om van terugvordering af te zien niet waren aangetoond.

Daarnaast heeft appellant verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn voor de procedure in drie instanties niet was overschreden, maar dat de totale behandelingsduur van de zaak met vier jaar en elf maanden was overschreden. Dit leidde tot een schadevergoeding van € 5.000,-, waarvan € 2.000,- voor rekening van het college en € 3.000,- voor rekening van de Staat. De Raad verklaarde het beroep ongegrond en veroordeelde het college en de Staat tot betaling van de schadevergoeding en de proceskosten.

Uitspraak

19 3340 WWB

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch van 19 juni 2019 en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch (college)
de Staat der Nederlanden (Minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 1 maart 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. V.C. van der Velde, advocaat, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. D.M. Moes en vergezeld van zijn broer, [naam broer appellant]. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.W.H. Hulsen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad verwijst voor een uiteenzetting van de feiten waarvan hij bij zijn oordeelsvorming uitgaat naar zijn uitspraak van 12 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1087. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1.
Appellant heeft van 1 augustus 1994 tot en met 31 december 2005 bijstand ontvangen, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand.
1.2.
Bij besluit van 6 maart 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 oktober 2013, heeft het college de bijstand ingetrokken over de periode van 1 augustus 1994 tot en met
31 december 2005 en de over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 december 2005 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 100.989,60 van appellant teruggevorderd.
1.3.
Bij uitspraak van 24 maart 2015, 13/5486, heeft de rechtbank Oost-Brabant het beroep tegen het besluit van 22 oktober 2013 ongegrond verklaard.
2. In de uitspraak van 12 maart 2019 heeft de Raad geoordeeld dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellant in de perioden van 1 augustus 1994 tot en met 1998 en van
11 september 2002 tot en met 31 december 2005 de inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand over deze perioden niet kan worden vastgesteld. Ook heeft de Raad geoordeeld dat er niet voldoende grondslag bestaat voor de intrekking en terugvordering over de tussenliggende periode. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd, het besluit van 22 oktober 2013 vernietigd voor zover het betreft de intrekking over de periode van 1 januari 1999 tot en met 10 september 2002 en de terugvordering, het besluit van 6 maart 2013 herroepen voor zover het de intrekking over de periode van 1 januari 1999 tot en met 10 september 2002 betreft, het college opgedragen over de terugvordering een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak van de Raad, en met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat tegen de nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
3. Ter uitvoering van de uitspraak van de Raad heeft het college bij besluit van 19 juni 2019 (bestreden besluit) de gemaakte kosten van bijstand over de perioden van 1 juli 1997 tot en met 31 december 1998 en van 11 september 2002 tot en met 31 december 2005 vastgesteld op € 61.651,88 en van appellant teruggevorderd.
4. Appellant heeft zich in beroep op de hierna te bespreken gronden tegen het bestreden besluit gekeerd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Hoorplicht
5.1.
Appellant heeft aangevoerd dat hij ten onrechte niet is gehoord voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
5.1.1.
Op grond van artikel 7:2, eerste lid, van de Awb stelt een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord. Van het horen van een belanghebbende kan uitsluitend worden afgezien in de in artikel 7:3 van de Awb genoemde gevallen.
5.1.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 27 juni 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA8553) brengt deze hoorplicht mee dat een belanghebbende in beginsel in de gelegenheid moet worden gesteld zijn bezwaren mondeling naar voren te brengen. Wanneer een beslissing op bezwaar door de rechter in beroep wordt vernietigd, zal echter bij het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar onder omstandigheden ook buiten de gevallen genoemd in artikel 7:3 van de Awb van het horen mogen worden afgezien. In dit geval betrof het slechts een financiële uitwerking van de uitspraak van de Raad van 12 maart 2019, zodat in redelijkheid kon worden verwacht dat het opnieuw horen van appellant tot niet meer zal kunnen leiden dan een herhaling van de al eerder naar voren gebrachte bezwaren.
Intrekking
5.2.
Appellant heeft aangevoerd dat ten onrechte tot intrekking en terugvordering van de bijstand over de perioden van 1 juli 1997 tot en met 31 december 1998 en van 11 september 2002 tot en met 31 december 2005 is overgegaan. Deze beroepsgrond slaagt niet.
5.2.1.
De omvang van het voorliggende geschil is beperkt tot de vraag of het college een juiste uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de Raad van 12 maart 2019. Zoals onder 2 is weergegeven, heeft de Raad bij uitspraak van 12 maart 2019 reeds geoordeeld dat de intrekking en terugvordering van de bijstand voor wat betreft de perioden van 1 juli 1997 tot en met 31 december 1998 en van 11 september 2002 tot en met 31 december 2005 rechtmatig is. Dat de Raad het besluit tot terugvordering niettemin in zijn geheel heeft vernietigd, vindt zijn oorzaak hierin dat het besluit tot terugvordering ondeelbaar is, omdat het één terugvorderingsbedrag vermeldt. De Raad heeft overwogen dat een nieuwe berekening van het terug te vorderen bedrag moet worden gemaakt, dat het hierbij gaat om een financiële uitwerking die de Raad zelf niet kan maken en dat daarom het college opnieuw dient te beslissen over de terugvordering. De opdracht aan het college tot het opnieuw vaststellen van de hoogte van het terugvorderingsbedrag betrof dus uitsluitend een nadere financiële uitwerking. Dat komt in dit geval neer op de vraag of het college het terugvorderingsbedrag over de perioden van 1 juli 1997 tot en met 31 december 1998 en van 11 september 2002 tot en met 31 december 2005 op de juiste wijze heeft vastgesteld.
Terugvordering
5.3.
Appellant heeft aangevoerd dat het college de terugvordering niet inzichtelijk heeft gemaakt. Deze beroepsgrond slaagt niet.
5.3.1.
Het college heeft in het vooronderzoek op verzoek van de Raad een toelichting gegeven op de berekening van de terugvordering. Ter zitting van de Raad heeft het college voorts nader toegelicht dat appellant in de perioden hier in geding bijstand naar de voor hem geldende norm heeft ontvangen, zodat de in het bestreden besluit genoemde totaalbedragen per jaar uit de toelichting te herleiden zijn. Appellant heeft niet aangegeven op welke punten de berekening nog onduidelijk of onjuist is. Er bestaat dan ook geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de hoogte van de terugvordering.
Matiging
5.4.
Appellant heeft aangevoerd dat het college in het tijdsverloop tussen het primaire besluit en het bestreden besluit aanleiding had moeten zien om het bedrag van de terugvordering te matigen. Deze beroepsgrond slaagt evenmin.
5.4.1.
Het college was ingevolge artikel 54, derde lid, van de Participatiewet (PW) verplicht de bijstand van appellant over de perioden van 1 juli 1997 tot en met 31 december 1998 en van 11 september 2002 tot en met 31 december 2005 in te trekken. Daarmee is tevens gegeven dat het college ingevolge artikel 58, eerste lid, van de PW verplicht was de gemaakte kosten van de aan appellant over die perioden verleende bijstand terug te vorderen. Er is geen rechtsregel op grond waarvan het college verplicht is om de terugvordering op grond van het tijdsverloop tussen het primaire besluit en het bestreden besluit te matigen.
Dringende redenen
5.5.
Appellant heeft aangevoerd dat sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Appellant heeft hartproblemen en kan niet werken. Hij heeft problematische schulden en de belastingdienst vordert ook geld van zijn dochter in dezelfde kwestie.
5.5.1.
Dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW doen zich alleen voor als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. In die gevallen zal een individuele afweging van alle relevante omstandigheden moeten plaatsvinden. Degene die zich beroept op dringende redenen, moet die redenen aannemelijk maken.
5.5.2.
Appellant heeft met wat hij heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat zich in zijn geval dringende redenen voordoen als hiervoor bedoeld. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering zich in het algemeen pas voordoen indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft appellant als schuldenaar bescherming, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Schadevergoeding overschrijding redelijke termijn
5.6.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
5.7.
Voor de wijze van beoordeling van een verzoek als dat van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, wordt verwezen naar de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009. Hieruit volgt dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in beginsel niet is overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar duren, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep mag ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen een langere behandelingsduur rechtvaardigen.
5.8.
In een geval als dit, waarin een vernietiging van een beslissing op bezwaar, met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb, leidt tot het opnieuw instellen van beroep, wordt de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan toegerekend. Alleen indien in de loop van heel de procedure een of meerdere keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, komt de periode waarmee een rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden niet voor rekening van het bestuursorgaan maar voor rekening van de Staat. Bij de beoordeling of de appelrechter er al dan niet te lang over heeft gedaan in de fase van beroep tegen een nieuwe beslissing op bezwaar, geldt de voor beroep gangbare normatieve termijn van anderhalf jaar. Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende.
5.8.1.
Vanaf de ontvangst door het college op 5 april 2013 van het bezwaarschrift van appellant tegen het besluit van 6 maart 2013 tot de datum van deze uitspraak zijn acht jaar en 11 maanden verstreken.
5.8.2.
Er is geen aanleiding de redelijke termijn voor de procedure als geheel te stellen op een andere termijn dan vier jaar. De zaak zelf en de opstelling van appellant geven geen aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar mag bedragen. Het door de Raad in hoger beroep gehonoreerde verzoek van appellant om aanhouding van de zaak in verband met de behandeling van de strafzaak vormt in dit geval geen bijzondere omstandigheid om de duur van de redelijke termijn te verlengen met de duur van het verleende uitstel. In dit verband verwijst de Raad naar het arrest van de Hoge Raad van 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1461.
5.8.3.
In dit geding bedraagt de maximaal toegestane behandelingsduur dus vier jaar. Deze termijn is met vier jaar en elf maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van
€ 5.000,-. Nu in de rechterlijke fase sprake is geweest van een te lange behandelingsduur van twee jaar en elf maanden, dient hiervan een bedrag van € 3.000,- voor rekening van de Staat te komen en het overige bedrag van € 2.000,- voor rekening van het college.
Conclusie
5.9.
Uit 5.1 tot en met 5.5 volgt dat het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond zal worden verklaard.
5.10.
Uit 5.6 tot en met 5.8 volgt dat het college zal worden veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van in totaal € 2.000,- en de Staat tot betaling van een schadevergoeding van in totaal € 3.000,-.
6. Aanleiding bestaat om het college en de Staat elk voor de helft te veroordelen in de proceskosten van appellant voor verleende rechtsbijstand ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op een bedrag van € 379,50 (1 punt voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding met een waarde per punt van € 759,- en met een wegingsfactor van 0,5). Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt het college tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 2.000,-;
  • veroordeelt de Staat tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 3.000,-;
  • veroordeelt het college in de helft van de proceskosten van appellant tot een bedrag van
  • veroordeelt de Staat in de helft van de proceskosten van appellant tot een bedrag van
  • bepaalt dat het college aan appellant de helft van het betaalde griffierecht van € 23,50 vergoedt.
  • bepaalt dat de Staat aan appellant de helft van het betaalde griffierecht van € 23,50 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2022.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) B. Beerens