ECLI:NL:CRVB:2019:1087
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting en onverklaarde herkomst van contante middelen
In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant over de periode van 1 augustus 1994 tot en met 31 december 2005. Appellant ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand, maar deze werd beëindigd na signalen van de Belastingdienst en politie over mogelijke witwaspraktijken en onterecht ontvangen uitkeringen. Na een onderzoek door sociaal rechercheurs werd vastgesteld dat appellant beschikte over grote contante bedragen, waarvan hij geen melding had gemaakt aan het college. Het college besloot daarom de bijstand in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen. De rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond.
In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld. De Raad oordeelde dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van de aanschaf van twee auto’s en dat hij over grote contante middelen beschikte, wat zijn recht op bijstand beïnvloedde. Echter, de Raad oordeelde ook dat er onvoldoende bewijs was voor de intrekking en terugvordering van de bijstand over de periode van 1 januari 1999 tot en met 10 september 2002, omdat het college niet had aangetoond dat appellant ook in die periode over onbekende middelen beschikte. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en droeg het college op om opnieuw te beslissen over de terugvordering van de bijstand.
De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenverplichting voor bijstandsontvangers en de noodzaak voor het college om voldoende bewijs te leveren bij intrekking en terugvordering van bijstand.