ECLI:NL:CRVB:2022:383

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 februari 2022
Publicatiedatum
1 maart 2022
Zaaknummer
20/1729 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WIA-uitkering wegens schending inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. Appellante, die een loongerelateerde WGA-uitkering ontving op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), had inkomsten uit een persoonsgebonden budget (pgb) ontvangen, maar deze niet gemeld aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv had appellante in 2019 geïnformeerd dat deze inkomsten van invloed waren op haar uitkering en had besloten de WIA-uitkering en de toeslag te herzien, met een terugvordering van € 57.859,82. Appellante stelde dat zij geen reden had om deze inkomsten te melden, omdat zij deze zorg voor haar zoon al vóór de WIA-uitkering verrichtte. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, en het Uwv handhaafde zijn besluit. De Centrale Raad oordeelde dat appellante haar inlichtingenplicht had geschonden, en dat het Uwv terecht de uitkering en toeslag had herzien en teruggevorderd. Er waren geen dringende redenen om van terugvordering af te zien, en het hoger beroep van appellante werd afgewezen.

Uitspraak

20 1729 WIA

Datum uitspraak: 23 februari 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 27 maart 2020, 19/1332 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. H. Tadema, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Tadema. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het Uwv heeft aan appellante met ingang van 26 september 2010 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Daarnaast heeft het Uwv aan appellante met ingang van 26 september 2010 een toeslag op de WIAuitkering op grond van de Toeslagenwet (TW) toegekend. De loongerelateerde WGAuitkering is met ingang van 26 september 2012 omgezet in een WGAloonaanvullingsuitkering. In de toekenningsbesluiten en het omzettingsbesluit is vermeld dat een wijziging in de situatie invloed kan hebben op de uitkering en de toeslag en dat veranderingen in het inkomen aan het Uwv doorgegeven moeten worden.
1.2.
Het Uwv heeft appellante bij brief van 1 februari 2019 bericht dat uit de administratie is gebleken dat zij vanaf 1 maart 2015 inkomsten uit een persoonsgebonden budget (pgb) heeft ontvangen die van invloed zijn op de hoogte van haar uitkering. Vanaf 1 februari 2019 zal rekening worden gehouden met € 104,49 aan inkomsten per dag. Over de periode van 1 maart 2015 tot en met 31 januari 2019 zal zij nog bericht ontvangen.
1.3.
Bij besluit van 14 februari 2019 heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellante en de toeslag op deze uitkering over de periode van 1 maart 2015 tot en met 31 januari 2019 gewijzigd vastgesteld. Appellante heeft hierdoor een bedrag van € 57.859,82 bruto te veel aan uitkering ontvangen, welk bedrag zij aan het Uwv moet terugbetalen.
1.4.
Het Uwv heeft bij besluit van 4 juni 2019 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante tegen het besluit van 14 februari 2019 ongegrond verklaard. Daarbij is toegelicht dat niet is gebleken dat appellante het Uwv heeft ingelicht over haar inkomsten uit het pgb vanaf maart 2015. Omdat appellante niet heeft voldaan aan de inlichtingenplicht moet worden vastgesteld of zij met de inkomsten uit het pgb aanspraak kon maken op een volledige WIA-uitkering. Het Uwv heeft geconcludeerd dat het appellante redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat de WIA-uitkering door het ontvangen van de pgb-inkomsten ten onrechte tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken dat appellante met het Uwv contact heeft gehad over de pgb-inkomsten. Uit de door appellante ingebrachte notities waaruit volgens haar kan blijken dat zij contact heeft gehad met de Sociale Verzekeringsbank, volgt niet dat zij in 2015 naar aanleiding van het pgb contact heeft opgenomen met het Uwv. Uit het interne onderzoek bij het Uwv is niet naar voren gekomen dat appellante in 2015 naar aanleiding van het pgb telefonisch contact heeft opgenomen met het Klant Contact Centrum (KCC) van het Uwv. Daarbij kan uit de door het Uwv overgelegde informatie worden afgeleid dat ook derden die hebben gebeld zijn geregistreerd, waaruit de rechtbank heeft geconcludeerd dat in dit interne onderzoek niet, zoals door appellante gesteld op telefoonnummer, maar op naam van appellante is gezocht. Het beroep dat appellante heeft gedaan op de uitspraak van de Raad van 1 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2559, slaagt niet. Niet ontkend wordt dat appellante de zorg voor haar zoon al op zich had genomen voor zij arbeidsongeschikt werd en dat deze zorg is aan te merken als arbeid die op economische waarde te waarderen valt. Feit is echter dat appellante, ruim nadat zij in aanmerking is gebracht voor een WIA-uitkering, per 1 maart 2015 voor de zorg voor haar zoon betaald werd. Het feit dat appellante voor de zorg voor haar zoon een inkomen ging ontvangen, had voor haar aanleiding moeten zijn dit aan het Uwv door te geven.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de werkzaamheden die zij verricht voor haar zoon en de beloning die zij daarvoor ontvangt geen relevante omstandigheden zijn voor het recht op WIA, omdat zij deze zorg ook al verrichtte voordat zij een WIA-uitkering ontving. De rechtbank had moeten accepteren dat wijzigingen in de beloning niet meetellen bij de berekening van de hoogte van de WIA-uitkering. Daarnaast heeft appellante herhaald aangevoerd dat zij ten tijde van de aanvraag van het pgb contact heeft opgenomen met het Uwv en dat het Uwv ten onrechte slechts één van de door haar gebruikte telefoonnummers heeft gecontroleerd. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante verwezen naar een verslag van een ‘Bewuste keuze gesprek’ in 2015 met het Zorgkantoor. Ter zitting heeft appellante desgevraagd opgemerkt dat in het telefooncontact met het Uwv in 2015 niet aan de orde is gekomen op welke manier het Uwv aan de inkomstengegevens moest komen. Zij heeft betoogd dat in het kader van een door het Uwv gestart handhavingsonderzoek is gebleken dat op slechts één telefoonnummer van haar was gezocht. Omdat zij van verschillende telefoonnummers gebruik heeft gemaakt, is het handhavingsonderzoek volgens haar niet volledig geweest. Verder heeft zij aangevoerd dat het Uwv pas in 2019 actie heeft ondernomen terwijl zij al vanaf 2015 inkomsten heeft. Als het Uwv eerder actie had ondernomen zou het terugvorderingsbedrag minder hoog zijn. Appellante vraagt daarom een correctie van het terugvorderingsbedrag.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen en heeft naar voren gebracht dat voor inzage in de contacthistorie op BSN-nummer wordt gezocht.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
In artikel 27, eerste lid, van de Wet WIA is bepaald dat de verzekerde die recht heeft op een uitkering, op verzoek of uit eigen beweging zo spoedig mogelijk alle informatie, waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kan zijn op de hoogte van de uitkering, aan het UWV verstrekt.
4.1.2.
Op grond van artikel 61, eerste en tweede lid, van de Wet WIA bedraagt de WGAloonaanvullingsuitkering wanneer geen inkomenseis geldt per kalendermaand
0,7 × (A−B × C/D) vanaf de derde maand waarin het recht op uitkering bestaat.
Hierbij staat: A voor het maandloon; B voor het inkomen per kalendermaand; C voor het dagloon waarnaar de loongerelateerde uitkering van de WGA-uitkering is berekend;
D voor het dagloon.
4.1.3.
Op grond van artikel 76, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet WIA herziet het Uwv beschikkingen op grond van deze wet of trekt dergelijke beschikkingen in, indien als gevolg van het niet of niet volledig nakomen van artikel 27 het recht op een uitkering ten onrechte is vastgesteld of de hoogte van de uitkering ten onrechte op een te hoog bedrag is vastgesteld.
4.1.4.
Op grond van artikel 77, eerste lid, van de Wet WIA, voor zover van belang, wordt een uitkering die op grond van deze wet onverschuldigd is betaald door het UWV teruggevorderd. Op grond van het zesde lid (tot 1 januari 2016: vijfde lid) van dit artikel kan het UWV besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
4.1.5.
Op grond van artikel 12 van de TW is degene die aanspraak maakt op toeslag verplicht aan het UWV op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op toeslag, de hoogte van de toeslag, het geldend maken van het recht op toeslag of op het bedrag van de toeslag dat wordt betaald.
4.1.6.
Op grond van artikel 11a van de TW, voor zover van belang, herziet het UWV een besluit op grond van de TW of trekt dat in indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 12 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van toeslag, en indien anderszins de toeslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
4.1.7.
In artikel 20, eerste lid, van de TW is, voor zover van belang, bepaald dat de toeslag die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 11a van de TW onverschuldigd is betaald door het UWV wordt teruggevorderd. Op grond van het vijfde lid van dit artikel kan het UWV besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
4.2.
De grond van appellante dat zij haar inkomsten uit pgb niet hoefde door te geven slaagt niet. De verplichting om relevante informatie door te geven vloeit voort uit de hierboven weergegeven wetgeving en appellante is hierop ook gewezen in de onder 1.1 genoemde besluiten. Daarbij vloeit uit artikel 61 van de Wet WIA voort dat inkomsten in mindering worden gebracht op de WIA-uitkering. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat appellante de op haar rustende inlichtingenplicht heeft geschonden en neemt de daaraan door de rechtbank ten grondslag gelegde overwegingen over. De Raad voegt daaraan toe dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij het Uwv telefonisch heeft geïnformeerd over de pgb-inkomsten en de hoogte daarvan. Zoals de rechtbank heeft overwogen en gelet ook op wat ter zitting is besproken over de wijze van registratie van contacten, blijkt uit het overzicht van het Uwv van de contacten met het KCC dat ook telefoongesprekken die door derden, met andere telefoonnummers, over appellante zijn gevoerd in dit overzicht zijn weergegeven. Er kan niet worden geconcludeerd dat op slechts één telefoonnummer is gezocht. Wat appellante in dit verband pas ter zitting over het handhavingsonderzoek naar voren heeft gebracht, is niet onderbouwd met stukken en kan niet tot een andere conclusie leiden. Verder is uit het verslag ‘Bewuste keuze gesprek’ niet af te leiden dat er contact is geweest met het Uwv en heeft appellante dat ook anderszins niet onderbouwd.
4.3.
Omdat appellante de inlichtingenplicht heeft geschonden, was het Uwv verplicht om de uitkering en toeslag met terugwerkende kracht te herzien en terug te vorderen. In het tijdsverloop ligt geen reden waarom het Uwv het terugvorderingsbedrag zou moeten matigen. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien.
4.4.
Uit wat is overwogen in 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin als voorzitter en A.I. van der Kris en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van M.C.G. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2022.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) M.C.G. van Dijk