ECLI:NL:CRVB:2019:2559

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 augustus 2019
Publicatiedatum
1 augustus 2019
Zaaknummer
17/4665 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WIA-uitkering wegens schending van de inlichtingenplicht

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van een WIA-uitkering van appellante, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. Appellante was vanaf 1 maart 2011 gedetacheerd als receptioniste en heeft zich op 18 april 2011 ziek gemeld. In 2013 kreeg zij een WIA-uitkering toegekend. Echter, na een fraudemelding heeft het Uwv onderzoek gedaan naar haar werkzaamheden, waaruit bleek dat zij meer uren werkte dan toegestaan. Het Uwv heeft daarop haar uitkering stopgezet en teruggevorderd. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij niet op de hoogte was van de schending van de inlichtingenplicht, maar de Raad oordeelt dat zij deze verplichting niet is nagekomen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, dat appellante de wijzigingen in haar werkuren had moeten doorgeven aan het Uwv. De Raad concludeert dat het Uwv terecht de WIA-uitkering heeft herzien en de terugvordering heeft ingesteld. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep op 1 augustus 2019.

Uitspraak

17.4665 WIA

Datum uitspraak: 1 augustus 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 24 mei 2017, 16/4944 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.M. Pasman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Pasman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is vanaf 1 maart 2011 gedetacheerd geweest door [naam B.V.] ( [naam B.V.] ) als receptioniste bij de gemeente [gemeente] voor 32 uur per week. Op
18 april 2011 heeft zij zich ziek gemeld voor deze werkzaamheden wegens psychische klachten. De dienstbetrekking met [naam B.V.] is op 31 augustus 2011 beëindigd, waarna zij in aanmerking is gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet.
1.2.
Bij besluit van 11 maart 2013 is aan appellante met ingang van 15 april 2013 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar Arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend.
1.3.
Naar aanleiding van een fraudemelding over door appellante verrichte werkzaamheden in een cateringbedrijf heeft het Uwv onderzoek verricht naar werkzaamheden van appellante. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in het onderzoeksrapport DHH-Uitvoering van 14 januari 2016. In het kader van dit onderzoek is appellante op 1 december 2015 gehoord.
1.4.
Bij besluit van 15 december 2015 heeft het UWV de WIA-uitkering van appellante met ingang van 1 januari 2016 stopgezet, omdat appellante volgens de gegevens van het Uwv aan het werk is.
1.5.
Bij besluit van 26 februari 2016 heeft het Uwv de WIA-uitkering over de periode van
15 april 2013 tot en met 31 december 2015 herzien. Bij besluit van 7 maart 2016 heeft het Uwv de over die periode te veel ontvangen WIA-uitkering van € 28.768,75 van appellante teruggevorderd.
1.6.
Bij afzonderlijk besluit van 26 februari 2016 (boetebesluit) heeft het Uwv appellante een boete opgelegd van € 7.800,- wegens het schenden van de inlichtingenplicht.
1.7.
Bij beslissing op bezwaar van 6 februari 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de besluiten tot herziening en terugvordering deels gegrond verklaard en de WIA-uitkering herzien over de periode van 1 oktober 2013 tot en met
31 december 2015, waardoor de terugvordering is verlaagd tot € 26.265,36. Daarnaast heeft het Uwv bij het bestreden besluit de bezwaren van appellante tegen het boetebesluit gegrond verklaard en het boetebesluit ingetrokken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante de wijzigingen in het aantal uren per
1 oktober 2013 en 1 februari 2014 aan het Uwv had moeten doorgeven, te meer nu het aantal ver boven het gemiddelde aantal van 15 uren per week uitkwam waarvoor zij toestemming had gekregen. De rechtbank is met het Uwv van oordeel dat door deze toename per
1 oktober 2013 niet langer gesproken kan worden van werkzaamheden op therapeutische basis waarvoor door het Uwv toestemming was verleend. Het had appellante dan ook redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat deze wijziging in het aantal uren van invloed kon zijn op haar WIA-uitkering en dat de door het Uwv verleende toestemming hierop geen betrekking had. Doordat appellante deze wijzigingen niet heeft doorgegeven is zij de op haar rustende inlichtingenplicht uit artikel 27, eerste lid, van de Wet WIA niet nagekomen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat, gelet op de gang van zaken bij haar re‑integratie, die in samenspraak met het Uwv is verricht, het haar niet redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat aan haar ten onrechte een te hoog bedrag aan WIA-uitkering werd verstrekt. Het Uwv had haar WIA-uitkering dan ook eerst kunnen intrekken met ingang van de dag van de mededeling dat sprake was van schending van de inlichtingenplicht. Daarnaast heeft appellante gesteld dat zij de inlichtingenplicht niet heeft geschonden, omdat het Uwv akkoord is gegaan met [X.] als aanspreekpunt.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de relevante wet- en regelgeving en de uitleg daarvan wordt verwezen naar de overwegingen 3.2 tot en met 3.6 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Bij brief van 21 november 2012 heeft het Uwv aan appellante bevestigd dat zij toestemming heeft om bij [naam bedrijf] wat werkzaamheden te verrichten, dat appellante het Uwv wekelijks informeert hoeveel uren zij heeft gewerkt en hoe dit ging en dat over enkele weken zal worden geëvalueerd hoe het gaat. Appellante is begonnen met zes uren per week en had dit in februari 2013 opgebouwd tot circa drie keer drie uur per week.
4.3.
Toen zij op 1 december 2015 in het kader van het onderzoek van het Uwv werd gehoord heeft appellante verklaard dat zij in de periode juni 2012 tot en met september 2013 op maandag tot en met vrijdag van 11.00 uur tot 14.00 uur samen met [X.] bij [naam bedrijf] lunches klaarmaakte. In de periode oktober 2013 tot en met januari 2014 kwamen er de warme maaltijden bij en ging appellante om 11.00 uur naar het bedrijf en om 20.00 uur weer naar huis. In de periode februari 2014 tot 1 december 2015 was zij er elke doordeweekse dag van 9.00 uur tot omstreeks 21.00 uur. In het weekeinde was zij er vanaf 14.00 uur en werkte dan tot 20.00 uur. Haar werkzaamheden bestonden uit het bereiden van diverse gerechten, schoonmaken en alle voorkomende werkzaamheden.
4.4.
Niet in geschil is dat de werkzaamheden die appellante bij [naam bedrijf] in de periode van 1 oktober 2013 tot en met 31 december 2015 heeft verricht in het economisch verkeer een loonwaarde vertegenwoordigen en dat in dat kader niet van belang is of daar inkomsten tegenover stonden.
4.5.
Wat betreft het aantal gewerkte uren heeft het Uwv aangesloten bij de verklaring van appellante van 1 december 2015, waaruit volgt dat zij in de periode tot 1 oktober 2013 15 uren per week, in de periode 1 oktober 2013 tot en met 31 januari 2014 45 uren per week en vanaf 1 februari 2014 tot en met 31 december 2015 (minimaal) 66 uren per week bij [naam bedrijf] heeft gewerkt. Mede gelet op dit urenaantal, dat vanaf de aanvang van de periode in geding meer dan een fulltime omvang heeft gehad, is er geen aanleiding om te concluderen dat het appellante redelijkerwijs niet duidelijk kon zijn dat zij (de omvang van) deze werkzaamheden diende te melden aan het Uwv. Dat zij in het kader van re-integratie met toestemming van het Uwv met werkzaamheden bij [naam bedrijf] is gestart, maakt dit niet anders. In het kader van de re-integratie is appellante gestart met zes uren per week en het Uwv is er bij de besluitvorming die hier voorligt van uitgegaan dat appellante toestemming had om tot vijftien uren per week op arbeidstherapeutische wijze te werken. Vanaf 1 oktober 2013 en wederom per 1 februari 2014 is echter sprake van een aanzienlijke uitbreiding van het aantal uren en had het appellante redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat zij die uitbreiding diende te melden aan het Uwv. Het Uwv heeft van aanvang af aan appellante duidelijk gemaakt, ook in het kader van de re-integratie, dat appellante (steeds) het Uwv diende te informeren over het per week gewerkte aantal uren en dat zij elke wijziging in haar situatie aan het Uwv diende door te geven. Dat het Uwv na het vertrek van de re-integratiebegeleider appellante niet meer heeft benaderd voor informatie over haar werkzaamheden bij
, doet aan de informatieplicht van appellante niet af.
4.6.
Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat zij de inlichtingenplicht niet heeft geschonden, omdat het Uwv akkoord is gegaan met het via [X.] verkrijgen van inlichtingen over de door appellante gewerkte uren. Het Uwv heeft daarover terecht gesteld dat de inlichtingenplicht rust op appellante en niet kan worden overgedragen op een derde.
4.7.
De conclusie is dat appellante de inlichtingenplicht van artikel 27 van de Wet WIA heeft geschonden en het Uwv was gehouden om de uitkering met terugwerkende kracht te herzien.
4.8.
Tegen de terugvordering en de hoogte van het terugvorderingsbedrag zijn geen afzonderlijke gronden aangevoerd.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I. van der Kris en S. Wijna als leden, in tegenwoordigheid van M.A.E. Lageweg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2019.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) M.A.E. Lageweg
IvR