ECLI:NL:CRVB:2022:307

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 februari 2022
Publicatiedatum
17 februari 2022
Zaaknummer
20/2411 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herhaald verzoek om terug te komen op besluit arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. Appellant, die sinds 1992 een uitkering ontvangt op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), heeft herhaaldelijk verzocht om terug te komen op een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 22 maart 1995, waarin zijn arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 35 tot 45%. Appellant stelde dat er nieuwe feiten waren, waaronder een brief van zijn huisarts, die zijn volledige arbeidsongeschiktheid in de periode van 1 juni 1995 tot 17 september 1996 zou onderbouwen. Het Uwv heeft echter geweigerd om het besluit te herzien, omdat er volgens hen geen sprake was van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en deze uitspraak is door de Centrale Raad van Beroep bevestigd. De Raad oordeelde dat de brief van de huisarts niet als nieuw feit kon worden aangemerkt, omdat appellant deze eerder had kunnen inbrengen. Bovendien was er onvoldoende medische onderbouwing om te concluderen dat het oorspronkelijke besluit onjuist was. De Raad benadrukte dat de financiële gevolgen voor appellant van het oorspronkelijke besluit niet konden leiden tot de conclusie dat het bestreden besluit evident onredelijk was. De uitspraak van de Raad bevestigt dat het Uwv terecht heeft geoordeeld dat er geen nieuwe feiten zijn die een herziening van het besluit rechtvaardigen.

Uitspraak

20 2411 WIA

Datum uitspraak: 3 februari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 8 juni 2020, 20/63 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. L.F. Jagtenberg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Jagtenberg. Het Uwv heeft zich via een telefonische verbinding laten vertegenwoordigen door mr. K. Ait Moha.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontvangt sinds 7 december 1992 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Van 7 december 1992 tot 1 juni 1995 is hij volledig arbeidsongeschikt geacht. Bij besluit van 22 maart 1995 heeft het Uwv na een verzekeringskundig onderzoek op 20 februari 1995 en arbeidskundig onderzoek op 6 maart 1995 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vanaf 1 juni 1995 vastgesteld op 35 tot 45%. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt. Met ingang van 17 september 1996 is appellant weer volledig arbeidsongeschikt geacht.
1.2.
Appellant heeft het Uwv in 2011 verzocht om terug te komen van het besluit van 22 maart 1995. De Raad heeft in de uitspraak van 22 mei 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:CA2242) geoordeeld dat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft aangevoerd. In die uitspraak heeft de Raad overwogen dat appellant eerder had kunnen onderkennen dat de herziening van zijn WAO-uitkering per 1 juni 1995 naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 35 tot 45% niet zonder financiële gevolgen was voor de opbouw van zijn pensioen. Deze omstandigheid had daarom eerder aangevoerd kunnen worden.
1.3.
Op 16 juni 2019 heeft appellant het Uwv wederom verzocht om terug te komen op het besluit van 22 maart 1995. Ter onderbouwing van zijn verzoek heeft appellant een brief van zijn huisarts van 16 september 2000 overgelegd, waaruit volgens appellant zou blijken dat de huisarts hem ook in de periode van 1 juni 1995 tot 17 september 1996 volledig arbeidsongeschikt acht. Appellant heeft gesteld dat als deze brief in 1995 bekend was geweest, dit tot een andere besluit dan het besluit van 22 maart 1995 had geleid. Bij besluit van 23 juli 2019 heeft het Uwv geweigerd om terug te komen van het besluit van 22 maart 1995, omdat volgens het Uwv geen sprake is van een nieuw feit. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 6 december 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv terecht heeft besloten dat de brief van de huisarts van 16 september 2000 niet als een nieuw feit dan wel een veranderde omstandigheid kan worden aangemerkt. Appellant had deze brief ook eerder kunnen inbrengen. Verder heeft de rechtbank overwogen dat in wat appellant heeft aangevoerd daarnaast geen grond is gelegen om het handhaven van het Uwv van het besluit van 22 maart 1995 evident onredelijk te achten.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat wel sprake is van een nieuw feit, omdat de brief van de huisarts dateert van na het besluit van 22 maart 1995 en omdat in de brief is vermeld dat appellant door zijn geestelijke toestand langdurig volledig arbeidsongeschikt is geweest en pas eind 1998 enige uren zelfstandig heeft gewerkt. Verder heeft appellant gesteld dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Appellant is sinds 1992 volledig arbeidsongeschikt. Het feit dat hij in de periode van 1 juni 1995 tot 17 september 1996 niet volledig arbeidsongeschikt is geacht, dient volgens hem te worden aangemerkt als een duidelijke foute beslissing. In 1995 kon hij vanwege ziekte geen bezwaar maken tegen het besluit. De gevolgen van het oorspronkelijke besluit zijn voor hem evident onredelijk. Met ingang van 7 december 1993 ontving appellant premievrije voortzetting van zijn pensioenopbouw. Door de lagere vaststelling van zijn mate van arbeidsongeschiktheid per 1 juni 1995 is deze premievrije pensioenopbouw komen te vervallen. Omdat appellant vervolgens is ontslagen kon de premievrije pensioenopbouw op een later moment niet meer herleven. Door deze omstandigheid derft hij maandelijks een hoog bedrag aan pensioen. Deze financiële gevolgen moeten volgens appellant zwaarder wegen dan de relatief geringe financiële gevolgen voor het Uwv om appellant in de periode van 1 juni 1995 tot 17 september 1996 volledig arbeidsongeschikt te achten. In dit kader heeft appellant ter zitting een beroep gedaan op de conclusies uit het rapport Ongekend Onrecht van de Parlementaire Ondervragingscommissie Kindertoeslagenwet. Er is volgens appellant in deze zaak sprake van ongekend onrecht, nu het Uwv het oorspronkelijke besluit niet wil herzien.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv blijft bij het standpunt dat geen sprake is van nova in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Daarnaast zijn er geen medische stukken waaruit blijkt dat het oorspronkelijke besluit onjuist was. De financiële gevolgen voor appellant van het oorspronkelijke besluit kunnen volgens het Uwv – op grond van de wetgeving en rechtspraak over het terugkomen van een in rechte vaststaand besluit – niet leiden tot het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is de afwijzing van een herhaald verzoek van appellant dat ertoe strekt dat het Uwv het besluit van 22 maart 1995 herziet en alsnog vaststelt dat appellant in de periode 1 juni 1995 tot 17 september 1996 volledig arbeidsongeschikt was.
4.2.
Het Uwv heeft het verzoek met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, afgewezen. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (uitspraak van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.3.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.4.
Evenals de rechtbank heeft geoordeeld kan de brief van de huisarts niet gezien worden als een nieuw feit. De overwegingen die door de rechtbank aan dat oordeel ten grondslag zijn gelegd worden onderschreven. Naast het feit dat appellant deze verklaring al bij een eerder verzoek om herziening heeft ingebracht, bevat de brief van de huisarts van 16 september 2000 geen nieuwe feiten. In de brief van de huisarts van 16 september 2000 is enkel opgemerkt dat de huisarts denkt dat appellant door zijn geestelijke toestand langdurig volledig arbeidsongeschikt is geweest. De huisarts heeft daarbij geen periode noch een nadere medische onderbouwing vermeld. Daarbij is van belang dat uit een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 december 2000 blijkt dat appellant zich per 17 september 1996 heeft ziek gemeld met toegenomen klachten. Het Uwv heeft toen op medische gronden geen aanleiding gezien om appellant eerder dan 17 september 1996 weer volledig arbeidsongeschikt te achten. De stelling dat appellant destijds vanwege bepaalde omstandigheden geen bezwaar heeft kunnen maken tegen het besluit van 22 maart 1995 speelt in deze procedure geen rol. Voor de overige gronden van appellant wordt verwezen naar de uitspraak van 22 mei 2013. Het Uwv mocht het herzieningsverzoek dan ook afwijzen met verwijzing naar het oorspronkelijke besluit.
4.5.
In wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd wordt geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is. De aanwezige medische gegevens, waaronder de verklaring van de huisarts, bieden onvoldoende onderbouwing voor het standpunt van appellant dat destijds door het Uwv een onjuist besluit is genomen. In wat appellant heeft aangevoerd wordt evenals de rechtbank geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Dat appellant ten tijde van het oorspronkelijke besluit niet bekend was met de gevolgen voor zijn pensioen, maakt evenmin dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Ook het beroep op de conclusies uit het rapport Ongekend Onrecht slaagt niet. De toeslagenaffaire betreft gevallen die juridisch en feitelijk niet gelijk zijn aan de situatie van appellant in deze zaak. Bovendien gaat niet het Uwv maar het Pensioenfonds Metaal & Techniek over de pensioenopbouw van appellant.
4.6.
Voor wat betreft het beroep van appellant op de uitspraken van de Raad van 7 maart 2019 (onder andere ECLI:NL:CRVB:2019:659) wordt verwezen naar het standpunt van het Uwv in het bestreden besluit. In deze zaak is geen sprake van een vergelijkbare situatie.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2022.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) S.C. Scholten