ECLI:NL:CRVB:2022:300
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep over aanspraak op kopje en toeslag in het kader van de WAO en ZW-uitkering
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin zijn verzoek om een kopje en een hogere toeslag op zijn WAO- en ZW-uitkering werd afgewezen. Appellant, die als uitzendkracht werkte, was sinds 24 september 2001 arbeidsongeschikt en ontving een ZW-uitkering en een WAO-uitkering. Het Uwv had eerder een toeslag op de WAO-uitkering toegekend, maar appellant verzocht om een hogere toeslag en een kopje met terugwerkende kracht. Het Uwv weigerde dit, omdat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangevoerd die een herziening van het eerdere besluit rechtvaardigden. De rechtbank oordeelde dat het Uwv terecht had gehandeld en dat appellant niet kon aantonen dat hij recht had op een hogere uitkering of een eerder ingangsdatum voor de toeslag. In hoger beroep herhaalde appellant zijn argumenten, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het Uwv de aanvragen van appellant op juiste wijze had behandeld en dat er geen aanleiding was om de eerdere besluiten te herzien. De Raad concludeerde dat appellant niet in zijn standpunt werd gevolgd dat hij recht had op een kopje of een hogere ZW-uitkering gedurende de ZW-periode. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellant.