[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 januari 2009, 07/3038 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 24 augustus 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.J.G. Schouenberg, werkzaam bij de Stichting Achmea Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juli 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. P.D. Koren, eveneens werkzaam bij de Stichting Achmea Rechtsbijstand. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Ahmed, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft zich op 14 maart 2007 bij de Centrale Organisatie voor werk en inkomen (CWI) gemeld voor het aanvragen van bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant heeft verzocht de ingangsdatum van de bijstand vast te stellen op 29 augustus 2006, de datum met ingang waarvan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) aan hem een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) en een toeslag ingevolge de Toeslagenwet (Tw) heeft toegekend, die tezamen lager zijn dan de voor hem geldende bijstandsnorm.
1.2. Bij besluit van 3 mei 2007 heeft het College appellant met ingang van 14 maart 2007 bijstand naar de norm voor een alleenstaande toegekend als aanvulling op appellants ZW-uitkering en toeslag. Bij dat besluit is de aanvraag om bijstand over de periode voorafgaand aan 14 maart 2007 afgewezen. Bij besluit van 21 juni 2007 heeft het College het bezwaar van appellant, dat gericht was tegen de vastgestelde ingangsdatum van de bijstand, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 21 juni 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad inzake de toepassing van de artikelen 43 en 44 van de WWB wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaande aan de datum waarop de melding bij de CWI voor het aanvragen van bijstand heeft plaatsgevonden. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken wanneer bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.
4.2.1. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de door appellant aangevoerde omstandigheden niet kunnen worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden die tot een eerdere ingangsdatum dan 14 maart 2007 hadden moeten leiden.
4.2.2. Bij besluit van 24 januari 2007 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 29 augustus 2006 een toeslag ingevolge de Tw toegekend als aanvulling op diens ZW-uitkering. Uit het bezwaarschrift van appellant tegen het besluit van 24 januari 2007 blijkt dat hij zich ervan bewust was dat het voor hem geldende sociaal minimum hoger is dan het bedrag aan ZW-uitkering vermeerderd met de toegekende toeslag. Naar het oordeel van de Raad had het op de weg van appellant gelegen om zich na ontvangst van het besluit van 24 januari 2007 bij de CWI te melden voor het aanvragen van aanvullende bijstand. De omstandigheid dat appellant, zoals hij heeft aangevoerd in het bezwaarschrift tegen het besluit van het College van 3 mei 2007, in de veronderstelling verkeerde dat hij zich niet eerder bij de CWI kon melden voor het aanvragen van bijstand omdat zijn bezwaar nog in behandeling was en appellant ervan overtuigd was dat hij van het Uwv een aanvulling tot het sociaal minimum zou ontvangen, dient voor zijn risico en rekening te worden gelaten. Daarbij tekent de Raad aan dat het Uwv appellant bij brief van 5 maart 2007 heeft geïnformeerd over het systeem van de Tw en de daaruit voortvloeiende maximering van de toeslag. Naar het oordeel van de Raad laat deze brief, waarin tevens is gewezen op de mogelijkheid om bijstand aan te vragen, niets aan duidelijk te wensen over en valt niet in te zien waarom appellant nog een toelichting wenste, die volgens hem door een medewerker van het Uwv is verstrekt tijdens een telefoongesprek op 13 maart 2007.
4.2.3. Appellant heeft tevens aangevoerd dat hij in financiële moeilijkheden is geraakt omdat hij enige tijd een inkomen onder bijstandsniveau heeft ontvangen. Daarvoor is, behoudens een verklaring van de vader van appellant van begin april 2007 dat aan appellant in de maanden februari en maart 2007 een toelage is geleend ter ondersteuning van het huishoudgeld, in de gedingstukken geen steun te vinden. Daarbij merkt de Raad op dat aan de lening kennelijk geen concrete terugbetalingsverplichting is verbonden omdat de verklaring vermeldt dat appellant de lening zal terugbetalen zodra hij weer voldoende middelen heeft.
4.3. Het College voert het beleid dat de belanghebbende zich binnen vijf werkdagen na ontvangst van een beslissing waarbij een voorliggende voorziening is afgewezen zich dient te melden voor het doen van een aanvraag om bijstand. Zoals toegelicht ter zitting van de Raad, hanteert het College dit beleid eveneens in de situatie, zoals in het geval van appellant, waarin een voorliggende voorziening is toegekend die lager is dan de toepasselijke bijstandsnorm. Dit beleid dient te worden gekwalificeerd als buitenwettelijk begunstigend beleid. Volgens vaste rechtspraak betekent dit dat de aanwezigheid en de toepassing van dit beleid als een gegeven wordt aanvaard, met dien verstande dat wordt getoetst of het beleid op consistente wijze is toegepast. Hiervan uitgaande stelt de Raad vast dat de in geding zijnde afwijzing van de verlening van bijstand met terugwerkende kracht in overeenstemming is met het door het College gevoerde beleid.
4.4. Het hoger beroep slaagt derhalve niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4.5. Nu de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt, is er voor een veroordeling tot vergoeding van schade geen ruimte. Het verzoek daartoe van appellant dient daarom te worden afgewezen.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.F. Bandringa en C.G. Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2010.