Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 1 april 2011, 10/2020 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Deventer (appellant)
Datum uitspraak 11 december 2012.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M.A. Knobben, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2012. Appellant, daartoe ambtshalve opgeroepen bij gemachtigde, heeft zich laten vertegenwoordigen door F.L.H. Deuzeman. Betrokkene, daartoe eveneens ambtshalve opgeroepen, is verschenen, bijgestaan door mr. Knobben.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene en zijn partner [naam partner] (partner) hebben zich op 4 mei 2006 gewend tot de Centrale organisatie werk en inkomen (CWI) voor het aanvragen van aanvullende bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Betrokkene ontvangt een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die destijds circa € 550,- netto per maand bedroeg. Zijn partner ontving een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet, waarvan de maximale uitkeringsduur op 6 mei 2006 zou verstrijken. De betreffende medewerkster van de CWI heeft gerapporteerd dat eerst een toeslag ingevolge de Toeslagenwet aangevraagd dient te worden, dat daarnaast recht bestaat op heffingskortingen van de belastingdienst en dat als betrokkene en zijn partner (betrokkenen) dan nog steeds onder het sociaal minimum zitten zij zich wederom melden bij de CWI.
1.2. Betrokkene heeft zich op 12 augustus 2009 gewend tot de gemeente Deventer voor het aanvragen van bijzondere bijstand. Bij die gelegenheid is het hem duidelijk geworden dat het gezamenlijke inkomen van betrokkenen al vanaf 7 mei 2006 beneden de bijstandsnorm voor gehuwden lag. Diezelfde dag heeft hij zich gemeld bij het UWV werkbedrijf voor het aanvragen van algemene bijstand. Op 9 september 2009 hebben betrokkenen de aanvraag om bijstand ingediend met als gewenste ingangsdatum 7 mei 2006.
1.3. Bij besluit van 15 oktober 2009 heeft appellant aan betrokkenen met ingang van 12 augustus 2009 algemene bijstand naar de norm voor gehuwden toegekend. Bij besluit van 19 oktober 2010 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkenen, dat gericht was tegen de ingangsdatum van de bijstand, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van haar uitspraak. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat betrokkene betwist dat destijds tegen hem en zijn partner is gezegd dat zij zich opnieuw bij de CWI konden melden als zou blijken dat hun inkomen nog steeds onder de bijstandsnorm zou uitkomen. Zij hebben enkel te horen gekregen dat zij met de toeslagen over voldoende inkomen zouden beschikken. Gelet op deze niet onaannemelijke betwisting van de rapportage van de CWI-medewerkster en van het standpunt van appellant moet het er naar het oordeel van de rechtbank voor worden gehouden dat het aan de handelwijze van een medewerkster van de CWI is te wijten dat er op 4 mei 2006, noch in de periode tot 12 augustus 2009 een melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, van de WWB tot stand is gekomen, hetgeen voor rekening van appellant dient te komen. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van bijzondere omstandigheden op grond waarvan alsnog onderzocht zal moeten worden of betrokkenen vanaf 4 mei 2006 (lees: 7 mei 2006) recht hebben op aanvullende bijstand en derhalve of aan hen alsnog met terugwerkende kracht over de periode van 7 mei 2006 tot 12 augustus 2009 aanvullende bijstand dient te worden verleend.
3.1. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant voert aan dat uit informatie van de CWI blijkt dat betrokkenen zijn verwezen naar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) voor het aanvragen van een toeslag op de WAO-uitkering van betrokkene en naar de belastingdienst voor het aanvragen van een heffingskorting. Beiden zijn voorliggende voorzieningen die eerst aangewend dienen te worden. Uit de informatie van de CWI blijkt dat betrokkenen zich weer zouden melden bij de CWI indien het inkomen na ontvangst van de voorliggende voorzieningen toch onder het sociaal minimum bleef. Betrokkenen hadden na de aanvraag van de voorliggende voorzieningen en de gehele of gedeeltelijke toekenning daarvan een nieuwe aanvraag om bijstand kunnen indienen, hetgeen zij hebben nagelaten. Appellant wijst erop dat het tot ieders verantwoordelijkheid behoort om zijn aanspraken op bijstand tijdig door middel van het indienen van een aanvraag geldend te maken. Volgens appellant zijn er in dit geval geen bijzondere omstandigheden om van het uitgangspunt af te wijken dat geen bijstand wordt verleend over de periode voorafgaande aan de aanvraag. Er is volgens appellant geen sprake van zeer dringende redenen in de zin van een acute noodsituatie, een situatie die van levensbedreigende aard is of die blijvend ernstig letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben.
3.2. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant bij besluit van 15 december 2011 aan betrokkenen met ingang van 7 mei 2006 algemene bijstand toegekend ter aanvulling van het gezamenlijke inkomen van betrokkenen, bestaande uit de WAO-uitkering, de toeslag en de algemene heffingskorting minstverdienende partner. In dat besluit zijn betrokkenen erop gewezen dat zij de toegekende bijstand dienen terug te betalen als de Raad appellant in hoger beroep in het gelijk stelt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 3 januari 2012, LJN BV0417) inzake toepassing van de artikelen 43 en 44 van de WWB, zoals deze ten tijde van belang golden, wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend en/of de melding bij de CWI heeft plaatsgevonden. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken wanneer bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. Anders dan appellant meent, is voor toekenning van bijstand met terugwerkende kracht niet vereist dat sprake is van zeer dringende redenen, dat wil zeggen een acute noodsituatie, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB.
4.2. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting staat vast dat betrokkenen zich op 4 mei 2006 tot de CWI hebben gewend met de intentie bijstand aan te vragen met ingang van 7 mei 2006, op welke datum de uitkeringsduur van de WW-uitkering van de partner verstreken zou zijn. Zij zijn toen verwezen naar het Uwv voor het aanvragen van een toeslag ter aanvulling van de WAO-uitkering van betrokkene en naar de belastingdienst voor het aanvragen van de heffingskorting minstverdienende partner. Een dergelijke verwijzing is met het oog op een adequate vervulling van de taak van appellant tot het verlenen van bijstand aan personen die niet over voldoende middelen beschikken onvoldoende, aangezien, zoals de gemachtigde van appellant ter zitting ook heeft erkend, op dat moment al duidelijk had moeten zijn dat het totale inkomen van betrokkenen, bestaande uit de WAO-uitkering, zelfs verhoogd met de maximale toeslag ingevolge de Toeslagenwet op die uitkering en de heffingskorting minstverdienende partner, ruimschoots zou liggen onder de bijstandsnorm voor gehuwden. De WAO-uitkering van betrokkene, verhoogd met de toeslag, bedroeg in augustus 2009 € 767,13 netto per maand en de heffingskorting is uiteindelijk vastgesteld op € 79,33 per maand, terwijl de bijstandsnorm voor gehuwden op dat moment € 1.295,07 was. Gegevens over het gezamenlijke inkomen van betrokkenen per 7 mei 2006 zijn niet voorhanden, maar geen aanleiding bestaat om te veronderstellen dat deze wezenlijk anders waren. Betrokkenen zijn om die reden in mei 2006 ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld een aanvraag om bijstand in te dienen. Daaraan kan niet afdoen dat, zoals de gemachtigde van appellant ter zitting van de rechtbank heeft verklaard, het de gebruikelijke werkwijze van de CWI/het Uwv werkbedrijf is om de betrokkene eerst op een voorliggende voorziening te wijzen.
4.3. Het oordeel van de rechtbank dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan appellant alsnog dient te onderzoeken of aan betrokkenen vanaf 7 mei 2006 aanvullende bijstand dient te worden verleend, kan worden onderschreven. Daarbij wordt opgemerkt dat de rechtbank niet heeft overwogen dat appellant op grond van bijzondere omstandigheden aan betrokkenen met ingang van 7 mei 2006 aanvullende bijstand moet verlenen, maar dat appellant moet onderzoeken of de bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven. De rechtbank heeft het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigd, omdat het niet op een deugdelijke motivering berust. Kennelijk heeft dat onderzoek appellant ertoe gebracht bij het besluit van 15 december 2011 alsnog aan betrokkenen met ingang van 7 mei 2006 aanvullende bijstand te verlenen.
4.4. Uit hetgeen in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Aangezien bij besluit van 15 december 2011 appellant geheel tegemoet is gekomen wordt het hoger beroep niet geacht mede te zijn gericht tegen dit besluit.
5. Aanleiding bestaat appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten zijn begroot op € 874,-- voor verleende rechtsbijstand en € 31,40 aan reiskosten.
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 905,40, te
betalen aan de griffier van de Raad;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 454,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en Y.J. Klik en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 december 2012.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) J.M. Tason Avila