ECLI:NL:CRVB:2022:29

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 januari 2022
Publicatiedatum
4 januari 2022
Zaaknummer
19/1943 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand in verband met autohandel en schending van inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die sinds 1 juni 2001 bijstand ontvangen op grond van de Participatiewet (PW). De Centrale Raad van Beroep heeft op 4 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De aanleiding voor het onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand was een melding van ongebruikelijke transacties (MOT). Uit het onderzoek bleek dat appellanten betrokken waren bij de registratie van meerdere kentekens van auto’s en bromfietsen, wat leidde tot de conclusie dat er mogelijk sprake was van autohandel. Het college van burgemeester en wethouders van 's-Gravenhage heeft de bijstand herzien en teruggevorderd, omdat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van hun betrokkenheid bij deze transacties.

De Raad oordeelde dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij recht hadden op bijstand in de maanden waarin de bijstand is ingetrokken. De Raad bevestigde dat de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand beïnvloedde en dat de terugvordering niet was verjaard. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van transparantie en het voldoen aan de inlichtingenverplichting voor bijstandsontvangers.

Uitspraak

19.1943 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
25 maart 2019, 18/5910 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van 's-Gravenhage (college)
Datum uitspraak: 4 januari 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M. de Boorder, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2021. Appellant heeft, bijgestaan door mr. De Boorder, via videobellen deelgenomen aan de zitting. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvangen vanaf 1 juni 2001 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Naar aanleiding van een Melding ongebruikelijke transacties (MOT) hebben medewerkers van de Afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Den Haag (medewerkers) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. Daarbij hebben de medewerkers onder meer dossieronderzoek verricht, informatie ingewonnen bij de Dienst Wegverkeer (RDW) en Suwinet geraadpleegd. Een medewerker heeft met appellante gesproken. Appellanten hebben onder meer bankafschriften en een schriftelijke verklaring ingeleverd. Uit de informatie van de RDW is gebleken dat in de periode van februari 2010 tot en met december 2016 op naam van appellant dertien kentekens van zowel auto’s als bromfietsen geregistreerd hebben gestaan. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in de rapportage van 26 januari 2018.
1.3.
Gelet op de onderzoeksbevindingen heeft het college bij besluit van 15 februari 2018 de bijstand van appellanten herzien (lees: ingetrokken) over de maanden februari, maart en december 2010, november 2011, augustus 2014, maart 2015, januari en december 2016 en de over deze maanden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 7.377,80 van appellanten teruggevorderd. Bij besluit van 26 februari 2018 heeft het college de hoogte van de terugvordering, na brutering, vastgesteld op een bedrag van € 8.957,82.
1.4.
Bij besluit van 16 juli 2018 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 15 februari 2018 en 26 februari 2018 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden doordat zij niet aan het college hebben gemeld dat appellant handelde in auto’s. Met de overdracht van de auto’s heeft appellant inkomsten verworven of had hij inkomsten kunnen verwerven in de maanden waarin de registraties bij de RDW zijn beëindigd. Deze transacties moeten worden aangemerkt als op geld waardeerbare activiteiten. Bij acht van de dertien kentekens op naam van appellant is volgens het college sprake van autohandel. Het college heeft de kentekenregistraties van twee bromfietsen buiten beschouwing gelaten. Doordat appellanten geen controleerbare gegevens hebben overgelegd, kan het recht op bijstand over de maanden waarin de transacties hebben plaatsgevonden niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Bevoegdheid tot instellen onderzoek
4.1.
Op grond van artikel 53a van de PW is het college bevoegd een onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening van de bijstand. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:297) kan deze algemene onderzoeksbevoegdheid steeds en spontaan worden uitgeoefend ten aanzien van alle bijstandsgerechtigden en is daartoe geen daaraan voorafgaand en redengevend feit, signaal, grond of vermoeden vereist.
4.2.
Appellanten hebben zich op het standpunt gesteld dat het college niet bevoegd was tot het instellen van een onderzoek omdat het college zich daarbij ten onrechte heeft gebaseerd op informatie die op basis van een MOT-melding is verkregen.
4.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit 4.1 volgt dat het college bevoegd was om een onderzoek in te stellen naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand door, bijvoorbeeld, gegevens op te vragen bij de RDW. Zoals het college ter zitting bij de rechtbank heeft toegelicht, heeft het college het bestreden besluit alleen gebaseerd op de bevindingen die uit het eigen onderzoek zijn verkregen.
Autohandel
4.4.
Niet in geschil is dat in de periode van februari 2010 tot en met december 2016 acht kentekens van auto’s die op naam van appellant geregistreerd stonden van zijn naam zijn afgeschreven. Het is ook niet in geschil dat deze tenaamstellingen van korte duur zijn geweest.
4.5.
Indien een persoon betrokken is geweest bij twee wijzigingen van de tenaamstelling van hetzelfde voertuig binnen een betrekkelijk korte periode ten aanzien van diverse voertuigen, dan is aannemelijk dat met betrekking tot die voertuigen handelstransacties hebben plaatsgevonden. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 13 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2437). De datum van de tweede wijziging van de tenaamstelling – met ingang waarvan de kentekenregistratie op naam van appellant is geëindigd – wordt aangemerkt als de datum waarop de voor het recht op bijstand relevante transactie heeft plaatsgevonden. Dit is eveneens vaste rechtspraak (uitspraak van 29 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK8306).
4.6.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet hebben geschonden. Appellant heeft geen handel gedreven met de op zijn naam geregistreerde auto’s. De transacties kunnen niet aan appellant worden toegerekend, omdat de auto’s niet van hem waren. Appellant heeft deze auto’s op verzoek van familieleden in het buitenland kortdurend op zijn naam gezet en geëxporteerd. Hiermee heeft hij niets verdiend. Deze beroepsgronden slagen niet.
4.7.
Voor appellanten had redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de wijzigingen in de tenaamstellingen van de auto’s in de hier betreffende maanden van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Appellanten hebben van de herhaalde, directe betrokkenheid bij dit soort transacties geen melding gemaakt. Door het college hiervan niet op de hoogte te stellen, hebben appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.8.
Appellanten zijn er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat zij in de maanden dat de bijstand is ingetrokken, recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zouden hebben gehad. Het feit dat het gaat om oude auto’s betekent niet dat de transacties geen invloed op de verlening van bijstand hebben of kunnen hebben. Vergelijk de uitspraak van 13 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2017:2437. Ook met de handel in oude motorvoertuigen kan financieel voordeel worden behaald. Appellanten hebben van de transacties geen boekhouding of administratie bijgehouden en de door hen overgelegde verklaringen van 10 maart 2017 en 19 augustus 2017 zijn niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd.
4.9.
Uit 4.4 tot en met 4.8 volgt dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand over de transactiemaanden niet kan worden vastgesteld. Dit betekent dat het college op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW verplicht was de bijstand over die maanden in te trekken.
Terugvordering
4.10.
Appellanten hebben aangevoerd dat de terugvordering is verjaard. Deze grond slaagt niet. Daarbij is het volgende van betekenis.
4.11.
Nu in de PW niet is geregeld binnen welke termijn een terugvorderingsbesluit moet worden genomen, moet voor de verjaring daarvan aansluiting worden gezocht bij het Burgerlijk Wetboek (BW). Vergelijk de uitspraak van 22 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1871. Op grond van het bepaalde in artikel 3:309 van het BW verjaart een rechtsvordering uit onverschuldigde betaling door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser zowel met het bestaan van zijn vordering als met de persoon van de ontvanger bekend is geworden. Aansluiting zoekend bij dit artikel vangt de verjaringstermijn voor het nemen van een besluit tot terugvordering van bijstand aan op het moment dat het bestuursorgaan bekend is geworden met feiten of omstandigheden op basis waarvan voldoende duidelijk is dat een besluit omtrent terugvordering in de rede ligt. Het college is het onderzoek gestart naar aanleiding van de MOT-melding. Het college heeft deze melding omstreeks 11 oktober 2016 ontvangen. Bij besluit 15 februari 2018 heeft het college de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand van appellanten teruggevorderd. Hieruit volgt dat de periode van vijf jaar nog niet was verstreken.
4.12.
Uit 4.1 tot en met 4.11 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs als voorzitter, in tegenwoordigheid van
Y. Al-Qaq als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2022.
(getekend) K.M.P. Jacobs
(getekend) Y. al Qaq