In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen de uitspraken van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft de herziening van de WIA-uitkering van betrokkene, die sinds 27 juli 2007 een uitkering ontving. Naar aanleiding van een anonieme melding dat betrokkene werkzaamheden verrichtte in een tabakswinkel, heeft het Uwv een onderzoek ingesteld. Dit leidde tot de conclusie dat betrokkene vanaf april 2018 werkzaamheden had verricht, wat resulteerde in een herziening van zijn uitkering en een terugvordering van onterecht betaalde bedragen. Betrokkene heeft hiertegen bezwaar gemaakt, wat leidde tot een procedure bij de rechtbank, die enkele besluiten van het Uwv vernietigde. Het Uwv ging in hoger beroep tegen deze uitspraken.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv onvoldoende bewijs had geleverd voor de herziening van de uitkering over de periode van 1 april 2018 tot 29 augustus 2018. De verklaringen van betrokkene waren op zichzelf niet voldoende om aan te tonen dat hij in die periode op geld waardeerbare activiteiten had verricht. Echter, de Raad bevestigde dat er wel voldoende bewijs was voor de periode van 29 augustus 2018 tot en met 31 december 2018, waarin betrokkene op geld waardeerbare activiteiten had verricht. De Raad oordeelde dat het Uwv de terugvordering van de WIA-uitkering over deze periode terecht had ingesteld.
De Raad bevestigde de aangevallen uitspraken van de rechtbank en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee leden, en werd openbaar uitgesproken op 29 december 2022.