ECLI:NL:CRVB:2022:2850

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 december 2022
Publicatiedatum
29 december 2022
Zaaknummer
21/73 ZW, 21/74 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking ziekengeldsanctie door het Uwv en re-integratie-inspanningen werkgever

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de intrekking van een ziekengeldsanctie door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die zich op 5 oktober 2015 ziek meldde, had een uitkering op basis van de Ziektewet (ZW) en later een aanvraag voor de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) ingediend. Het Uwv had de ziekengeldsanctie ingetrokken, maar de Raad oordeelde dat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht zonder dat hiervoor een deugdelijke grond bestond. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die de intrekking van de ziekengeldsanctie had bevestigd. De Raad concludeerde dat de werkgever niet had voldaan aan zijn re-integratieverplichtingen, wat leidde tot de beslissing om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 3.036,- bedroegen. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van werkgevers in het kader van re-integratie en de gevolgen van onterecht verleende hersteldverklaringen.

Uitspraak

21.73 ZW, 21/74 WIA

Datum uitspraak: 28 december 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
25 november 2020, 19/6404 en 19/2668 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft dr. mr. E. Tahitu, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door dr. mr. Tahitu. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
Y. Huisman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk op basis van een uitzendovereenkomst werkzaam geweest als jurist/callcenter medewerker voor gemiddeld 24,64 uur per week via [naam uitzendbureau B.V.] (werkgever), een eigenrisicodrager als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder h, van de Ziektewet (ZW). Op 5 oktober 2015 heeft appellant zich ziek gemeld wegens lage rugklachten. Later heeft appellant ook psychische klachten gekregen. De arbeidsovereenkomst van appellant is als gevolg van zijn ziekmelding geëindigd. Aan appellant is een ZW-uitkering toegekend.
1.2.
Appellant heeft op 13 juni 2017 een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Bij besluit van 20 september 2017 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat zijn werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Hieraan liggen rapporten van 24 augustus 2017, 14 en 19 september 2017 van een verzekeringsarts en van 15 september 2017 van een arbeidsdeskundige ten grondslag. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat er re-integratiekansen zijn gemist doordat appellant door de bedrijfsarts per 25 juli 2016 ten onrechte hersteld is verklaard. Hierdoor zijn tot 18 april 2017 geen reintegratie-inspanningen verricht. Ook heeft de bedrijfsarts volgens de verzekeringsarts ten onrechte vastgesteld dat appellant vanaf 30 augustus 2017 geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat er alleen gesprekken tussen appellant en de bedrijfsarts hebben plaatsgevonden, verder heeft werkgever geen re-integratie-inspanningen verricht. De verzekeringsarts en arbeidsdeskundige hebben geconcludeerd dat werkgever onvoldoende reintegratieinspanningen heeft verricht. Daarom is de verplichting van werkgever om ziekengeld te betalen verlengd tot 1 oktober 2018 (ziekengeldsanctie). Werkgever heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 14 februari 2018 is het bezwaar van werkgever tegen het besluit van 20 september 2017 ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van 14 februari 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
1.4.
Werkgever heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 14 februari 2018. Hangende dit beroep heeft het Uwv bij besluit van 29 juni 2018 (bestreden besluit 1) de ziekengeldsanctie ingetrokken. Hieraan ligt een rapport van 17 mei 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. Appellant heeft vervolgens beroep ingesteld tegen bestreden besluit 1.
1.5.
Vanwege de intrekking van de ziekengeldsanctie heeft het Uwv alsnog de WIAaanspraken van appellant per 2 oktober 2017 beoordeeld. Bij besluit van 23 oktober 2018 heeft het Uwv aan appellant per 2 oktober 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 45,38%. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en bij beslissing op bezwaar van 1 april 2019 (bestreden besluit 2) is dit bezwaar gegrond verklaard. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is vastgesteld op 100% omdat er voor appellant onvoldoende functies zijn te duiden. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is de volledige arbeidsongeschiktheid niet duurzaam te achten. Appellant heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit 2.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Over bestreden besluit 1 heeft de rechtbank overwogen dat appellant in de periode van 5 oktober 2015 tot aan de hersteldverklaring op 26 juli 2016 gesprekken met de bedrijfsarts en zijn casemanager heeft gehad. Vanaf mei 2016 is gesproken over aanvang in vrijwilligerswerk. In de periode van 26 juli 2016 tot 18 april 2017 was appellant hersteld verklaard waardoor hij niet meer onder de Ziektewet viel. Dat deze hersteldverklaring achteraf onjuist is gebleken, maakt volgens de rechtbank niet dat werkgever in deze periode in gebreke is gebleven om appellant te re-integreren. Appellant is met terugwerkende kracht hersteld verklaard, zodat het onmogelijk was voor werkgever om nog re-integratie-inspanningen in deze periode te verrichten. Daarom valt werkgever hier naar het oordeel van de rechtbank geen verwijt van te maken. In de periode van 18 april 2017 tot de datum einde wachttijd heeft appellant vanaf juni 2017 tweemaal per week twee uur vrijwilligerswerk verricht. In augustus 2017 is hij hiervoor uitgevallen. De rechtbank kan zich vinden in de conclusie van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, zoals neergelegd in het rapport van 14 februari 2018, dat de resterende periode tot aan de datum einde wachttijd te kort was om constructief andere pogingen tot re-integratie in gang te zetten. De rechtbank komt daarom tot de conclusie dat het Uwv op goede gronden de ziekengeldsanctie heeft ingetrokken.
2.2.
Over bestreden besluit 2 heeft de rechtbank appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat hij per 2 oktober 2017 volledig en ook duurzaam arbeidsongeschikt is en daarom recht heeft op een IVA-uitkering. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat er nog behandelmogelijkheden zijn voor de psychische klachten van appellant. Dit staat in de weg aan het oordeel dat hij duurzaam arbeidsongeschikt is.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat het Uwv ten onrechte de loonsanctie (lees: ziekengeldsanctie) heeft ingetrokken. Volgens appellant heeft werkgever onvoldoende gedaan aan zijn re-integratie. Daarom is het besluit waarbij de ziekengeldsanctie is ingetrokken onjuist en dient dit te worden vernietigd. Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat hij vanwege zijn psychische klachten volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting heeft appellant verklaard dat hij geen oordeel van de Raad wenst over zijn aanspraken op IVA-uitkering per 2 oktober 2017. Dit betekent dat in hoger beroep alleen het oordeel van de rechtbank over de in beroep ingetrokken ziekengeldsanctie ter beoordeling voorligt.
4.2.1.
In artikel 26, tweede lid, van de Wet WIA, voor zover hier van belang, is bepaald dat indien bij de behandeling van de WIA-aanvraag en de beoordeling van het reintegratieverslag blijkt dat de eigenrisicodrager zonder deugdelijke grond onvoldoende reintegratie-inspanningen heeft verricht, het Uwv het tijdvak verlengt gedurende welke de verzekerde recht op ziekengeld heeft op grond van de ZW, opdat de eigenrisicodrager zijn tekortkoming ten aanzien van de re-integratie-inspanningen kan herstellen. De verlenging is ten hoogste 52 weken.
4.2.2.
Op grond van artikel 65 van de Wet WIA beoordeelt het Uwv of de werkgever en de verzekerde in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht.
4.3.
Niet in geschil is dat appellant niet in loonvormende arbeid heeft hervat en dat daarom geen sprake is van een bevredigend re-integratieresultaat. Dit betekent dat het Uwv kon toekomen aan een beoordeling van de reintegratieinspanningen.
4.4.
Aan bestreden besluit 1 ligt een rapport van 17 mei 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft werkgever gevolgd in zijn standpunt dat de re-integratieverplichting van werkgever is geëindigd op het moment dat appellant hersteld was verklaard, dus vanaf 25 juli 2016. Daarom is er volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vanaf deze datum een deugdelijke grond voor het niet verrichten van re-integratie-inspanningen door werkgever. Dit geldt tot 18 april 2017, de datum waarop werkgever op de hoogte is gesteld van de gegrondverklaring van het bezwaar van appellant tegen de hersteldverklaring. Vanaf 18 april 2017 tot 30 augustus 2017, de datum waarop de bedrijfsarts heeft vastgesteld dat bij appellant sprake is van geen benutbare mogelijkheden, heeft werkgever volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende re-integratie-inspanningen verricht. Tot slot heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geconcludeerd dat, hoewel achteraf is gebleken dat appellant vanaf 30 augustus 2017 wel benutbare mogelijkheden had, in redelijkheid niet van werkgever verwacht kon worden dat hij in de korte periode vanaf 30 augustus 2017 tot de datum einde wachttijd, 2 oktober 2017, reintegratie-inspanningen zou verrichten.
4.5.
Anders dan de rechtbank volgt de Raad appellant in zijn standpunt dat het Uwv ten onrechte de opgelegde ziekengeldsanctie heeft ingetrokken. De Raad overweegt daartoe als volgt.
4.5.1.
De verzekeringsarts heeft in het rapport van 24 augustus 2017 voldoende gemotiveerd dat bij appellant vanaf zijn ziekmelding op 5 oktober 2015 tot aan de datum einde wachttijd bij appellant sprake is geweest van functionele mogelijkheden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 14 februari 2018 vastgesteld dat er in de periode van 5 oktober 2015 tot 26 juli 2016, behalve gesprekken tussen appellant, de bedrijfsarts en een casemanager, geen concrete re-integratie-activiteiten hebben plaatsgevonden. Uit de stukken blijkt niet dat er onderzoek is gedaan naar een terugkeer van appellant in de eigen functie of in andere functies in het eerste spoor.
4.5.2.
In de periode van 26 juli 2016 tot 18 april 2017 hebben geen re-integratie-activiteiten plaatsgevonden omdat appellant per 25 juli 2016 door de bedrijfsarts hersteld is verklaard. Het Uwv heeft hierover het standpunt ingenomen dat sprake is van een deugdelijke grond voor het ontbreken van re-integratie-activiteiten in de periode na 25 juli 2016, omdat met de hersteldverklaring de re-integratieverplichtingen van de werkgever als eigenrisicodrager eindigden. Het Uwv wordt niet gevolgd in dit standpunt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat het medisch onderzoek, dat aan de hersteldverklaring ten grondslag lag, onzorgvuldig is geweest en is er door de bedrijfsarts slechts een beperkt onderzoek verricht naar de psychische klachten van appellant. Er werd door de bedrijfsarts voorafgaand aan de hersteldverklaring geen duidelijk beeld verkregen van de diagnostiek en er is geen informatie opgevraagd bij de psychiater waar appellant op dat moment sinds twee maanden onder behandeling was. Uit de in bezwaar verkregen informatie van de behandelend psychiater heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat appellant op 25 juli 2016 niet geschikt was voor het verrichten van het eigen werk. Op grond van vaste rechtspraak is het voor risico van een werkgever dat hij afgaat op een advies van een door hem ingeschakelde bedrijfsarts dat later onjuist of onvoldoende onderbouwd blijkt te zijn geweest (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:907). Dat geldt evenzeer in een situatie als die van appellant, waarin sprake is van een onterechte hersteldverklaring ten gevolge van een onvolledig of onzorgvuldig onderzoek.
4.5.3.
In de periode vanaf 18 april 2017, toen werkgever wist dat het bezwaar van appellant tegen de hersteldverklaring gegrond was verklaard, zijn evenmin concrete reintegratieinspanningen verricht. In deze periode hebben twee gesprekken met de bedrijfsarts plaatsgevonden. De bedrijfsarts heeft appellant belastbaar geacht voor het verrichten van twee keer per week twee uur vrijwilligerswerk terwijl appellant volgens de verzekeringsarts al vanaf 5 oktober 2015 benutbare mogelijkheden had voor hervatting in loonvormende arbeid. Vanaf 30 augustus 2017 zijn er geen re-integratie-inspanningen verricht omdat de bedrijfsarts er ten onrechte vanuit ging dat appellant in die periode geen benutbare mogelijkheden had.
4.5.4.
Gelet op het voorgaande is de Raad – anders dan de rechtbank – van oordeel dat werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht zonder dat hiervoor een deugdelijke grond bestond. Voor intrekking van de opgelegde ziekengeldsanctie bestond daarom geen grond.
4.6.
Uit 4.4 tot en met 4.5.4 volgt dat het hoger beroep van appellant slaagt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd voor zover aangevochten. Het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 zal gegrond worden verklaard en bestreden besluit 1 zal worden vernietigd. Aangezien de ziekengeldsanctie niet opnieuw aan werkgever kan worden opgelegd zal de Raad de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand laten. Appellant kan zich, zoals door het Uwv ter zitting ook is toegelicht, met een verzoek tot schadevergoeding tot het Uwv wenden.
5. Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.518,- in beroep (twee punten) en op € 1.518,- in hoger beroep (twee punten) voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.036,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 29 juni 2018 gegrond;
  • vernietigt het besluit van 29 juni 2018 en bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.036,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 181,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en S.B. Smit-Colenbrander en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 december 2022.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) L.R. Kokhuis