ECLI:NL:CRVB:2018:907

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 maart 2018
Publicatiedatum
28 maart 2018
Zaaknummer
16/3456 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake loonsanctie en re-integratie-inspanningen van werkgever

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de loonsanctie opgelegd aan appellante, een B.V., door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak betreft de re-integratie-inspanningen van de werkgever voor een werknemer die sinds 2012 wegens gezondheidsklachten, waaronder rugklachten en psychische klachten, niet meer in staat was om te werken. Het Uwv had vastgesteld dat appellante onvoldoende re-integratie-activiteiten had verricht en legde een loonsanctie op, wat inhoudt dat de werkgever verplicht was om het loon van de werknemer gedurende een bepaalde periode door te betalen.

Appellante heeft in hoger beroep betoogd dat zij wel degelijk voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en dat de loonsanctie onterecht was opgelegd. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellante niet voldoende bewijs heeft geleverd dat zij aan haar re-integratieverplichtingen heeft voldaan. De Raad heeft de bevindingen van de bedrijfsarts en de rapporten van de verzekeringsartsen in overweging genomen en geconcludeerd dat er geen deugdelijke grond was voor de tekortkomingen in de re-integratie-inspanningen van appellante. De rechtbank had eerder het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en deze uitspraak werd door de Raad bevestigd.

De Raad heeft benadrukt dat de verantwoordelijkheid voor de re-integratie bij de werkgever ligt en dat de activiteiten in het tweede spoor onvoldoende waren. De conclusie was dat appellante niet had aangetoond dat er geen benutbare mogelijkheden waren voor de werknemer, en dat de loonsanctie terecht was opgelegd. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant.

Uitspraak

16.3456 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 maart 2016, 14/4854 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] B.V. te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 28 maart 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.M.R. van Kemseke, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2017. Voor appellante zijn
mr. M.M. Claase en mr. E.S.A.M. Volleman verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1.
[naam werknemer] (werknemer) heeft vanaf 1987 in dienst van appellante gewerkt in de functie van [naam functie] voor 38 uur per week. Werknemer is op 8 februari 2012 voor deze functie uitgevallen wegens rugklachten. Nadien heeft hij ook melding gemaakt van een nekhernia en van psychische klachten.
1.2.
Op 16 mei 2012 heeft de bedrijfsarts van appellante een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) ingevuld waarin de belastbaarheid van werknemer is weergegeven. Op 5 juli 2012 heeft een arbeidsdeskundige op verzoek van appellante, mede naar aanleiding van de adviezen van de bedrijfsarts en de door deze opgemaakte FML, een onderzoek naar de
re-integratiemogelijkheden van werknemer gedaan en een tweesporenbeleid geadviseerd in verband met onzekerheid over structurele re-integratie bij de eigen werkgever. Naar aanleiding van een door appellante verzochte deskundigenoordeel, heeft een arbeidsdeskundige van het Uwv in een rapport van 4 september 2012 geconcludeerd dat de tot dan toe door appellante verrichte re-integratie-inspanningen onvoldoende waren en dat naast het zogenoemde eerste spoor ook het tweede spoor moest worden opgestart. Appellante heeft zich daarvoor gewend tot Volleman Consultants en vanaf 12 september 2012 heeft werknemer in het tweede spoor ondersteuning gekregen van een loopbaanbegeleider van dit re-integratiebedrijf. Vanaf 10 oktober 2012 heeft de bedrijfsarts zich op het standpunt gesteld dat werknemer geen benutbare mogelijkheden heeft.
1.3.
Werknemer heeft op 28 oktober 2013 een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd, waarna het re-integratieverslag door het Uwv is beoordeeld. Op basis van rapporten van een verzekeringsarts van 3 december 2013 en van een arbeidsdeskundige van 6 december 2013 heeft het Uwv bij besluit van
16 december 2013 het tijdvak waarin werknemer jegens appellante als werkgeefster recht heeft op loon tijdens ziekte verlengd met 52 weken tot 4 februari 2015. Die verlenging – ook wel loonsanctie genoemd – is opgelegd omdat volgens het Uwv de re-integratie-inspanningen van appellante onvoldoende zijn geweest en voor dat verzuim een deugdelijke grond ontbreekt. Het Uwv heeft daarbij toepassing gegeven aan artikel 25, negende lid, van de Wet WIA, in verbinding met artikel 65 van de Wet WIA.
1.4.
Appellante heeft tegen het besluit van 16 december 2013 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 20 juni 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat geen sprake is van een bevredigend resultaat van de re-integratie omdat werknemer aan het einde van de wachttijd niet heeft hervat. Samengevat heeft de rechtbank de opvatting van het Uwv gevolgd dat niet is gebleken dat werknemer geen mogelijkheden meer had tot het verrichten van arbeid in het eigen bedrijf of bij een andere werkgever en dat het aannemelijk is dat de arbeidsmogelijkheden niet op een juiste wijze zijn vastgesteld waardoor re-integratiekansen zijn gemist. Het Uwv heeft zich volgens de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat ten onrechte een loonsanctie is opgelegd. Appellante blijft van mening dat zij voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en heeft gedaan wat in redelijkheid van haar als werkgeefster kon worden verlangd. Appellante heeft benadrukt dat haar niet verweten kan worden dat zij de opvatting van de bedrijfsarts heeft gevolgd dat er voor werknemer geen benutbare mogelijkheden waren. De bevindingen van de bedrijfsarts werden ondersteund door de bevindingen van de behandelend sector. Bij werknemer was sprake van zeer ernstige psychische klachten. Er was dan ook geen enkele aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het consistente advies van de bedrijfsarts. Ter onderbouwing van haar stelling dat werknemer geen arbeidsmogelijkheden had, heeft appellante verwezen naar de door haar ingebrachte stukken, vooral naar de bevindingen van medisch adviseur J.A. Vossen van 21 mei 2015. Daaruit blijkt volgens appellante dat werknemer dusdanig beperkt was dat aansluiting gezocht moest worden bij de zogenoemde Standaard GDBM en de conclusie gerechtvaardigd was dat in de periode waarin appellante geen re-integratie-activiteiten heeft verricht wel degelijk sprake was van geen benutbare mogelijkheden. Appellante heeft er verder op gewezen dat zij voor de re-integratie van werknemer een professionele loopbaanbegeleider heeft ingeschakeld en dat op zeer regelmatige tijden gesprekken hebben plaatsgevonden tussen werknemer, bedrijfsarts, behandelend sector en de loopbaanbegeleider. Uit het overzicht van alle contacten en inspanningsactiviteiten van Volleman Consultants blijkt dat er voortdurend een vinger aan de pols is gehouden. Tot slot heeft appellante erop gewezen dat aan werknemer per
18 januari 2017 een IVA-uitkering is toegekend en dat op grond van dezelfde medische situatie als ten tijde van het opleggen van de loonactie het Uwv heeft beslist dat werknemer duurzaam arbeidsongeschikt is.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het wettelijk kader en de toepasselijke regelgeving wordt verwezen naar overwegingen 3, 4 en 5 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Niet in geschil is dat werknemer ten tijde van de beoordeling van de re-integratie-inspanningen niet in arbeid had hervat. Het Uwv heeft dan ook terecht aangenomen dat er geen sprake was van een bevredigend resultaat en dat zij kon toekomen aan een beoordeling van de re-integratie-inspanningen.
4.3.
Het Uwv heeft aan zijn besluit ten grondslag gelegd dat de activiteiten in het tweede spoor te beperkt zijn geweest, omdat de bedrijfsarts ten onrechte heeft gesteld dat er geen benutbare mogelijkheden waren.
4.4.
In de verslagen van de spreekuurcontacten van de bedrijfsarts met werknemer, die beschikbaar zijn over de periode van 29 februari 2012 tot en met 23 oktober 2013, is geen gemotiveerde uiteenzetting te vinden van de opvatting van de bedrijfsarts dat werknemer vanaf 10 oktober 2012 geen benutbare mogelijkheden meer zou hebben. De verslagen bevatten geen onderzoeksbevindingen noch gegevens waaruit blijkt dat er regelmatig contact was met de behandelaars van werknemer. Dat bij werknemer sprake zou zijn van zeer ernstige psychische klachten blijkt niet uit de medische informatie van de behandelend arts van het Regionaal geestelijk gezondheidscentrum Zeeuws-Vlaanderen J.M.L.T. Meij-Oey van
30 oktober 2013, die een depressieve stoornis, recidiverend en trekken van een afhankelijke persoonlijkheidsstoornis vaststelde. Bij het actueel oordeel van 31 augustus 2013 heeft de bedrijfsarts vastgesteld dat werknemer niet werkt, maar in de toekomst wel kan werken. Daarbij is een beschrijving van functionele beperkingen en arbeidsmogelijkheden gevoegd van 31 augustus 2013 waaruit wel blijkt dat werknemer beperkingen had, maar niet dat hij niet beschikte over benutbare mogelijkheden. Ook medisch adviseur Vossen is, anders dan appellante, van oordeel dat er bij werknemer niet gesproken kon worden van een situatie van geen benutbare mogelijkheden.
4.5.
Uit 4.4. volgt dat het standpunt van appellante dat bij werknemer geen sprake was van benutbare mogelijkheden niet wordt gevolgd nu de gedingstukken, waaronder de medische informatie van de behandelend sector, daarvoor onvoldoende aanknopingspunten bieden. Met de rapporten van de verzekeringsartsen van 3 december 2013 en 3 juni 2015 heeft het Uwv voldoende inzichtelijk gemaakt dat appellante ten onrechte is afgegaan op de opvatting van haar bedrijfsarts. Uit rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van
18 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK3713) blijkt dat het Uwv er terecht van uitgaat dat de verantwoordelijkheid voor de re-integratie bij de werkgever is gelegen.
4.6.
Appellante wordt evenmin gevolgd in haar standpunt dat zij alsnog voldoende
re-integratie-inspanningen heeft verricht en gedaan heeft wat in redelijkheid van haar als werkgeefster kon worden verlangd. Uit het activiteitenoverzicht van Volleman Consultants blijkt niet dat er voldoende concrete activiteiten in het tweede spoor zijn verricht. Hoewel de loopbaanbegeleider zeer regelmatig (telefonische) gesprekken heeft gevoerd met de bedrijfsarts en werknemer, is de re-integratie in het tweede spoor niet adequaat aangepakt. Behoudens een op 5 december 2012 mislukte werkhervatting van 30 minuten bij [naam bedrijf 1] , een cursus omgaan met computers en een gesprek bij [naam bedrijf 2] op 3 april 2013, zijn er geen concrete re-integratie-activiteiten ontplooid gericht op het hervatten in aangepast werk door werknemer.
4.7.
De opvatting van appellante dat uit de inmiddels in 2017 vastgestelde IVA-uitkering voor werknemer moet worden afgeleid dat ten onrechte een loonsanctie is opgelegd, is niet juist. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 20 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ4864 en 10 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1940) kunnen uit de toekenning van een IVA-uitkering aan een werknemer geen conclusies worden getrokken over de vraag of appellante aan haar re-integratieverplichting heeft voldaan. De toekenning van een dergelijke uitkering heeft achteraf plaatsgevonden op basis van andere beoordelingsmaatstaven dan aan de orde zijn in het kader van de beoordeling van de
re-integratie-inspanningen van een werkgever.
4.8.
Uit 4.5 tot en met 4.7 volgt dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat appellante onvoldoende re-integratie-activiteiten heeft verricht en er voor de tekortkomingen in de re-integratie geen deugdelijke grond bestaat. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.S van der Kolk en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2018.
(getekend) M. Greebe
(getekend) H. Achtot

OS