ECLI:NL:CRVB:2018:907
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake loonsanctie en re-integratie-inspanningen van werkgever
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de loonsanctie opgelegd aan appellante, een B.V., door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak betreft de re-integratie-inspanningen van de werkgever voor een werknemer die sinds 2012 wegens gezondheidsklachten, waaronder rugklachten en psychische klachten, niet meer in staat was om te werken. Het Uwv had vastgesteld dat appellante onvoldoende re-integratie-activiteiten had verricht en legde een loonsanctie op, wat inhoudt dat de werkgever verplicht was om het loon van de werknemer gedurende een bepaalde periode door te betalen.
Appellante heeft in hoger beroep betoogd dat zij wel degelijk voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en dat de loonsanctie onterecht was opgelegd. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellante niet voldoende bewijs heeft geleverd dat zij aan haar re-integratieverplichtingen heeft voldaan. De Raad heeft de bevindingen van de bedrijfsarts en de rapporten van de verzekeringsartsen in overweging genomen en geconcludeerd dat er geen deugdelijke grond was voor de tekortkomingen in de re-integratie-inspanningen van appellante. De rechtbank had eerder het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en deze uitspraak werd door de Raad bevestigd.
De Raad heeft benadrukt dat de verantwoordelijkheid voor de re-integratie bij de werkgever ligt en dat de activiteiten in het tweede spoor onvoldoende waren. De conclusie was dat appellante niet had aangetoond dat er geen benutbare mogelijkheden waren voor de werknemer, en dat de loonsanctie terecht was opgelegd. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant.