ECLI:NL:CRVB:2022:2828

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 december 2022
Publicatiedatum
27 december 2022
Zaaknummer
21/732 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep Wajong-uitkering en beoordeling van nieuwe feiten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een Wajong-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, geboren in 1985, had eerder een aanvraag ingediend die op 9 mei 2014 was afgewezen omdat er onvoldoende medische gegevens waren om te concluderen dat hij op zijn zeventiende en achttiende verjaardag arbeidsbeperkingen had. Na een herhaalde aanvraag in 2019, waarin appellant nieuwe documenten indiende, heeft het Uwv opnieuw de aanvraag afgewezen, wat leidde tot deze procedure.

De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarin werd geoordeeld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die de afwijzing van het Uwv konden onderbouwen. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts van het Uwv terecht had geconcludeerd dat er geen objectieve medische gegevens waren die erop wezen dat appellant op de relevante leeftijden beperkt was door ziekte of gebrek. De rechtbank had ook terecht geoordeeld dat de gezondheidssituatie van appellant destijds correct was ingeschat en dat er geen aanleiding was voor een herziening van de beslissing voor de toekomst.

De Raad heeft verder overwogen dat de Amber-beoordeling, die appellant had ingeroepen, niet aan de orde kon zijn omdat er geen sprake was van een toename van beperkingen binnen vijf jaar na het bereiken van het achttiende levensjaar. De Raad heeft de conclusie van de verzekeringsarts gevolgd dat er geen medische pathologie kon worden vastgesteld die zou leiden tot een Wajong-uitkering. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, met de toevoeging dat het Uwv in de proceskosten van appellant werd veroordeeld.

Uitspraak

21/732 WAJONG
Datum uitspraak: 23 december 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
8 januari 2021, 20/637 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J. van de Wiel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 augustus 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Wiel. Het Uwv heeft zich via beeldbellen laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een nadere zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren op [geboortedatum] 1985, heeft met een door het Uwv op 17 april 2014 ontvangen formulier een aanvraag ingediend om uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010). Naar aanleiding van deze aanvraag heeft een verzekeringsarts van het Uwv onderzoek gedaan. De verzekeringsarts heeft op 2 mei 2014 geconcludeerd dat er geen objectieve medische gegevens aanwezig zijn op basis waarvan kan worden vastgesteld dat appellant op de leeftijd van zeventien en achttien jaar beperkt was door ziekte of gebrek. Bij besluit van 9 mei 2014 heeft het Uwv de aanvraag van appellant afgewezen, omdat onvoldoende informatie beschikbaar was om vast te stellen of er op de zeventiende verjaardag van appellant arbeidsbeperkingen waren. Bij besluit van 26 augustus 2014 heeft het Uwv het door appellant hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.2.
Appellant heeft met een door het Uwv op 13 mei 2019 ontvangen formulier opnieuw een aanvraag ingediend om een Wajong-uitkering. Bij de aanvraag heeft appellant een (ongedateerd) psychologisch onderzoeksrapport uit 2012, een behandelplan van Opsy van 12 november 2013 en een eindverslag van Opsy van 28 oktober 2016 meegezonden. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft de verzekeringsarts onderzoek verricht. De verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 20 juni 2019 vastgesteld dat er geen nieuwe medische feiten of omstandigheden zijn die, waren zij destijds reeds bekend geweest, geleid zouden hebben tot een ander oordeel aangaande de belastbaarheid op leeftijd zeventien en achttien jaar. Ook is er geen aanleiding om op basis van de ‘duuraansprakenjurisprudentie’ tot een gewijzigde belastbaarheid te kunnen komen. Bij besluit van 21 juni 2019 heeft het Uwv het verzoek van appellant om terug te komen van het besluit van 9 mei 2014 (en de beslissing op bezwaar van 26 augustus 2014) afgewezen, omdat uit het onderzoek van de verzekeringsarts is gebleken dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die ertoe leiden dat de genomen beslissing onjuist zou zijn.
1.3.
Bij besluit van 17 januari 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 21 juni 2019 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hiertoe heeft het Uwv overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 9 februari 2020 heeft vastgesteld dat er geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (nova) en dat ook op basis van de nu bekende gegevens de belastbaarheid op de zeventiende en achttiende verjaardag van appellant niet is vast te stellen (duuraanspraak). Een Amber-beoordeling kan niet aan de orde zijn. Bij appellant is geen sprake van ziekte of gebrek op zijn zeventiende en achttiende verjaardag, zodat hij de wachttijd niet heeft volgemaakt. Nu appellant daarna ook niet (meer) als studerende aangemerkt kon worden, was hij ook op die grond niet meer verzekerd voor de Wajong. Een "knikmoment" in 2008 of later kan in dat kader daarom tot niets leiden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken van nieuwe feiten en omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Appellant had het psychologisch onderzoeksrapport van maart 2012, het behandelplan van Opsy van 12 november 2013 en de in beroep ingebrachte rapporten van Praktijkschool Eindhoven bij de eerste Wajong-aanvraag al kunnen overleggen. Hij heeft geen omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat dit niet mogelijk was. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 9 januari 2020 uitgebreid en gemotiveerd aangegeven waarom het rapport van Opsy van 28 oktober 2016 geen nieuwe feiten en omstandigheden opleveren. De rechtbank heeft verder overwogen dat de gezondheidssituatie van appellant destijds juist is ingeschat, zodat er geen sprake is van onjuiste besluiten en een herziening voor de toekomst niet aan de orde kan zijn. Het gegeven dat het vroeger niet goed ging met appellant maakt niet dat sprake is van objectief medisch vast te stellen beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek, zoals ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 9 januari 2020 overweegt. Aan een beoordeling van toegenomen arbeidsongeschiktheid kan niet worden toegekomen. Dit is alleen aan de orde als de wachttijd van destijds (van 13 april 2002 tot 13 april 2003) is doorlopen. Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte enkel heeft getoetst of sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. Het Uwv heeft een volledig inhoudelijke heroverweging gemaakt, die als zodanig had moeten worden getoetst. Uitgaande van een nova-toets is ten onrechte geoordeeld dat het rapport van Opsy van 28 oktober 2016 geen nieuwe feiten en omstandigheden opleveren. Daarin wordt voor het eerst overwogen door een medisch specialist dat tijdens de jeugd problemen aanwezig zullen zijn geweest. De voor appellant nog beschikbare brondocumenten uit die tijd maken alleszins aannemelijk dat de door Opsy benoemde problemen op cognitief en gedragsmatig vlak zich tijdens de beoordelingsperiode ook hebben voorgedaan. Het Uwv beschikt over voldoende informatie om te kunnen inschatten dat er op de zeventiende en achttiende verjaardag van appellant sprake was van een ziekte en gebrek die tot arbeidsbeperkingen hebben geleid. Ten aanzien van de duuraanspraak heeft appellant betoogd dat de rechtbank ten onrechte niet ingaat op het feit dat de schoolrapporten zijn overgelegd. Het zijn weliswaar geen medische stukken maar wel brondocumenten waaruit kan worden afgeleid dat een door een ter zake deskundig medicus (te weten de psycholoog van Opsy) geconstateerde medische problematiek zich tijdens de jeugd van appellant al voordeed. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellant in hoger beroep (gedeelten van) een rapport van een GZ-psycholoog van 28 december 2021 ingebracht. Appellant heeft verder aangevoerd dat voor het oordeel van de rechtbank dat voor een Amber-beoordeling de wachttijd moet zijn volgemaakt, geen steun is te vinden in de tekst van artikel 2:3, tweede lid, van de Wajong en evenmin in de jurisprudentie. In de uitspraak van de Raad van 5 september 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3041) wordt juist uitgesproken dat het moeten hebben volgemaakt van een wachttijd niet vereist is om voor een Amber-beoordeling in aanmerking te komen. Wel vereist is dat het alsnog voldoen aan de vereisten van artikel 2:3, eerste lid, van de Wajong het gevolg is van een ziekte die in het achttiende levensjaar al aanwezig was. Daarvan is bij appellant sprake.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv terecht de herhaalde aanvraag van appellant, naar zowel het verleden als de toekomst toe, heeft afgewezen.
De beoordeling voor het verleden
4.2.1.
De aanvraag van 13 mei 2019 houdt allereerst een verzoek in om voor het verleden terug te komen van het besluit van 9 mei 2014. Dat de verzekeringsartsen hebben beoordeeld of de aan dat verzoek ten grondslag gelegde stukken en de in bezwaar ingebrachte stukken als nieuwe feiten in de zin van artikel 4:6 van de Awb kunnen worden aangemerkt, betekent niet dat het Uwv het verzoek om voor het verleden terug te komen van het besluit van 9 mei 2014 heeft beoordeeld als ware dit een eerste aanvraag om Wajong-uitkering. Uit het bestreden besluit en de daaraan ten grondslag liggende rapporten van de verzekeringsartsen blijkt duidelijk dat het Uwv het verzoek van appellant niet heeft beoordeeld als ware het een eerste verzoek, maar als een verzoek om terug te komen van de eerdere afwijzing van zijn aanvraag. De rechtbank heeft dan ook terecht aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden getoetst of het Uwv zich zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. De rechtbank heeft vervolgens terecht beoordeeld of het bestreden besluit evident onredelijk is (zie de uitspraak van de Raad van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.2.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat appellant bij zijn herhaalde aanvraag en in bezwaar geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb heeft vermeld. Het door appellant bij de herhaalde aanvraag overgelegde psychologisch rapport uit 2012 en het behandelplan van Opsy van 12 november 2013 kunnen niet worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten, nu deze bewijsstukken eerder konden worden overgelegd. De door appellant in beroep ingebrachte rapporten van de Praktijkschool Eindhoven over de periode 1999-2000 en het in hoger beroep (gedeeltelijk) ingebrachte psychologische rapport van 28 december 2021 kunnen in deze zaak geen nieuwe feiten of omstandigheden opleveren omdat deze stukken niet uiterlijk in bezwaar zijn overgelegd. Nu de informatie van Opsy uit 2012 en 2013, de schoolrapporten en het psychologische rapport van 28 december 2021 geen rol kunnen spelen bij de beoordeling of gebleken is van nieuwe feiten of omstandigheden, volgt de Raad het betoog van appellant dat het eindverslag van Opsy van 28 oktober 2016 mede in het licht van die stukken moet worden bezien niet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 9 januari 2020 gemotiveerd geconcludeerd dat de gegevens uit het eindverslag van Opsy van 28 oktober 2016 niet kunnen worden geëxtrapoleerd naar de zeventiende en achttiende verjaardag. Hiertoe heeft hij gesteld dat uit het verslag valt op te maken dat bij appellant waarschijnlijk al gedurende de jeugd een grote kwetsbaarheid aanwezig was, maar dat enkel op basis van kwetsbaarheid geen uit ziekte of gebrek voortvloeiende beperkingen vallen vast te stellen. De Raad kan dit gemotiveerde standpunt volgen. Het is heel goed mogelijk dat appellant al voor zijn zeventiende jaar een of meerdere stoornissen had. Dat betekent echter niet zonder meer dat appellant op zijn zeventiende en achttiende jaar niet of verminderd belastbaar was. Nu er geen (medische) informatie is over hoe appellant toen functioneerde, heeft het Uwv op goede gronden het standpunt ingenomen dat ook met de bij de herhaalde aanvraag overgelegde informatie de belastbaarheid van appellant op zijn zeventiende en achttiende jaar nog steeds niet is vast te stellen. Dat door het tijdsverloop geen informatie (meer) beschikbaar is om vast te kunnen stellen of appellant een Wajong-uitkering kan krijgen, komt volgens vaste rechtspraak van de Raad voor zijn rekening (zie de uitspraak van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1). Omdat nog steeds onvoldoende informatie aanwezig is om te kunnen vaststellen of appellant voldoet aan de voorwaarden voor een Wajong-uitkering, heeft het Uwv het verzoek om terug te komen van het besluit van 9 mei 2014 met toepassing van 4:6 van de Awb kunnen afwijzen. De rechtbank heeft in wat appellant heeft aangevoerd terecht geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
De beoordeling voor de toekomst
4.3.
De rechtbank heeft ook met juistheid overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn te vinden voor het oordeel dat herziening voor de toekomst had moeten plaatsvinden op grond van de zogenoemde ‘duuraansprakenjurisprudentie’ (zie de uitspraak van de Raad van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1). Bij deze beoordeling moeten ook de stukken van Opsy uit 2012 en 2013, de schoolrapporten en het psychologische rapport van 28 december 2021 worden meegenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van
9 januari 2020 geconcludeerd dat ook op basis van de gegevens uit het psychologisch rapport uit 2012 en het behandelplan van Opsy van 12 november 2013 de belastbaarheid van appellant op de zeventiende en achttiende verjaardag niet is vast te stellen. Hiertoe heeft hij overwogen dat de daarin opgenomen informatie over het verleden van appellant anamnestische gegevens betreffen en dat appellant in de periode tussen 2002/2003 (het zeventiende en achttiende levensjaar van appellant) en 2013 het nodige heeft meegemaakt wat van invloed kan zijn geweest op zijn mogelijkheden, in positieve en negatieve zin. De door appellant ingebrachte gegevens over zijn opleidingsverleden wijzen op problemen tijdens zijn schoolperiode, maar ook daarvoor geldt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat op basis daarvan geen uit ziekte of gebrek voortvloeiende beperkingen zijn vast te stellen in 2002/2003. De Raad kan dit gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgen. In het rapport van 29 juli 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep over het in hoger beroep ingebrachte psychologisch rapport van 28 december 2021 naar voren gebracht dat de daarin gegeven omschrijving van de problematiek in grote lijnen overeenkomt met de problematiek die ten tijde van de eerste beoordeling (verstandelijke stoornis matig tot licht) is vastgesteld en heeft hij geconcludeerd dat de belastbaarheid per de zeventiende en achttiende verjaardag onveranderd niet is vast te stellen. Ook dit gemotiveerde standpunt kan de Raad volgen. Ook hier geldt dat het feit dat door het tijdsverloop geen informatie (meer) beschikbaar is om vast te kunnen stellen of appellant een Wajong-uitkering kan krijgen, voor zijn rekening komt. Het Uwv heeft dus het verzoek om voor de toekomst terug te komen van het besluit van 9 mei 2014 terecht afgewezen.
De Amber-beoordeling
4.4.
Appellant heeft terecht aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat aan een Amber-beoordeling niet kan worden toegekomen, omdat appellant destijds de wachttijd niet heeft doorlopen. Deze grondslag kan het bestreden besluit niet dragen (vergelijk de door appellant genoemde uitspraak de Raad van 5 september 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3041). Naar aanleiding van wat ter zitting is besproken, heeft het Uwv een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 september 2022 ingediend. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarin nader gemotiveerd dat er (ook) geen sprake is van een toename van de beperkingen ten gevolge van dezelfde oorzaak binnen vijf jaar na het bereiken van het achttiende levensjaar. Daartoe heeft hij onder meer gesteld dat, zoals ook bij de primaire beoordeling is vermeld, per het bereiken van het achttiende levensjaar geen beperkingen voortvloeiende uit medisch objectiveerbare pathologie kunnen worden vastgesteld. Daarom kan ook niet worden vastgesteld dat in de vijf jaar daarna sprake is van een verergering van de pathologie met dezelfde oorzaak. Deze inzichtelijk en toereikend gemotiveerde conclusie wordt gevolgd.
4.5.
Uit 4.4. volgt dat eerst in hoger beroep een afdoende medische onderbouwing is gegeven voor het bestreden besluit, voor zover daarbij is geweigerd appellant op grond van de Amberbepaling in aanmerking te brengen voor een Wajong-uitkering. Het bestreden besluit was dan ook in zoverre in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet deugdelijk gemotiveerd. Omdat aannemelijk is dat geen sprake is van benadeling door de aanvulling van de motivering, zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb de schending van artikel 7:12 van die wet worden gepasseerd. De conclusie is dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, zij het met verbetering van de gronden waarop zij berust. Omdat het bestreden besluit in stand blijft, bestaat voor een veroordeling tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente geen grond, zodat het verzoek daartoe dient te worden afgewezen.
5. Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant voor verleende rechtsbijstand in beroep en hoger beroep. De kosten van rechtsbijstand worden begroot op € 3.415,50 (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting bij de rechtbank, 1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de schriftelijke reactie van 17 oktober 2022, met een waarde per punt van € 759,-). Ook dient het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.415,50;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi
als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2022.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) E.X.R. Yi