ECLI:NL:CRVB:2022:2820

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2022
Publicatiedatum
23 december 2022
Zaaknummer
20/3305 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voortzetting van ZW-uitkering na beëindiging wegens niet verschijnen op spreekuren

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de voortzetting van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant. Appellant had zich op 21 februari 2018 ziek gemeld en zijn ZW-uitkering werd per 7 november 2018 geschorst en beëindigd omdat hij niet op de spreekuren van de bedrijfsarts was verschenen. Appellant voerde aan dat zijn lichamelijke en psychische gesteldheid hem verhinderde om aan de afspraken te voldoen. De Raad oordeelde dat het Uwv de ZW-uitkering niet had mogen beëindigen, omdat appellant door zijn chronische psychische aandoening niet in staat was om adequaat te handelen. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en herstelde de ZW-uitkering van appellant tot de maximumtermijn van 104 weken. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

20 3305 ZW

Datum uitspraak: 22 december 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 20 augustus 2020, 19/921 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. L.E.I.K. Jaminon, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nog stukken ingediend.
Het Uwv heeft een vraag van de Raad beantwoord en stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Jaminon. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam bij [naam bedrijf] (werkgever). De werkgever is een eigenrisicodrager voor de Ziektewet (ZW). Appellant heeft zich op 21 februari 2018 ziek gemeld. Bij brief van 8 oktober 2018 is appellant opgeroepen te verschijnen op het spreekuur van de bedrijfarts op 7 november 2018. Met een e-mail van 7 november 2018 heeft appellant zich enkele minuten voor aanvang van het spreekuur van 7 november 2018 vanwege buikgriep afgemeld. Daarop heeft de werkgever aan het Uwv verzocht een beslissing af te geven waarbij het ziekengeld wordt geschorst.
1.2.
Bij besluit van 23 november 2018 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant met ingang van 7 november 2018 geschorst wegens het niet verschijnen op het spreekuur van 7 november 2018.
1.3.
Appellant is vervolgens opgeroepen voor het spreekuur bij de bedrijfsarts op 26 november 2018. Met een e-mail van 26 november 2018 heeft appellant zich vanwege buikklachten wederom afgemeld voor het spreekuur. Daarop heeft de werkgever het Uwv verzocht een beslissing in het kader van de ZW te nemen waarbij het ziekengeld wordt geweigerd.
1.4.
Bij besluit van 30 november 2018 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant met ingang van 7 november 2018 beëindigd wegens het niet verschijnen op de spreekuren van 7 november 2018 en 26 november 2018.
1.5.
Bij besluit van 20 februari 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 23 november 2018 en 30 november 2018 ongegrond verklaard. Volgens het Uwv is de schorsing van de ZW-uitkering per 7 november 2018 terecht opgelegd omdat appellant 11 minuten voor het geplande spreekuur heeft afgezegd, op een moment dat hij al onderweg had moeten zijn. Op 26 november 2018 is er per e-mail en per telefoon contact geweest met appellant over de schorsing en de re-integratieafspraken en is door de casemanager aangegeven dat het rapport van de bedrijfsarts naar aanleiding van het spreekuur van diezelfde middag zal worden afgewacht. Appellant heeft vervolgens het spreekuur per e-mail afgezegd in verband met zijn klachten. Door het niet verschijnen van appellant op de spreekuren van 7 november 2018 en 26 november 2018 heeft de bedrijfsarts de arbeidsongeschiktheid per 7 november 2018 niet kunnen beoordelen. Volgens het Uwv is daarom de ZW-uitkering van appellant terecht met ingang van 7 november 2018 beëindigd. Het Uwv heeft in het bestreden besluit nog opgemerkt dat appellant nog tijdens de bezwaarprocedure op verzoek van het Uwv door de werkgever is opgeroepen voor een spreekuur bij de bedrijfsarts op 13 februari 2019. Appellant is op dat spreekuur weliswaar verschenen, maar heeft vervolgens geweigerd een medische machtiging af te geven.
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.Volgens de rechtbank heeft appellant onvoldoende onderbouwd dat er voor hem een gegronde reden was om niet op de spreekuren van 7 november 2018 en 26 november 2018 te verschijnen. Meer in het bijzonder is de rechtbank uit de overgelegde stukken niet gebleken dat appellant door psychische (en lichamelijke) klachten niet in staat was om te verschijnen op de spreekuren. Over het niet afgeven van een medische machtiging tijdens en na het spreekuurcontact op 13 februari 2019 heeft de rechtbank overwogen dat van appellant gevergd kon worden dat hij die machtiging zou hebben gegeven en dat niet gebleken is dat appellant die machtiging tijdig aan de werkgever heeft verzonden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn lichamelijke en psychische gesteldheid ten tijde in geding dusdanig was dat hij niet in staat was afspraken na te komen, op afspraken te verschijnen, afspraken te onthouden en de relevantie van afspraken te beoordelen. Appellant heeft verwezen naar informatie van zijn huisarts. Appellant heeft voorts bestreden dat hij naar aanleiding van het spreekuurbezoek op 13 februari 2019 geen medische machtiging zou hebben verstrekt. Appellant heeft voorts verwezen naar een besluit van het Uwv van 27 juli 2021, waarbij aan appellant naar aanleiding van een verlate WIAaanvraag met een jaar terugwerkende kracht per 11 mei 2020 een IVA-uitkering is toegekend. Uit het daaraan ten grondslag liggende rapport van de verzekeringsarts blijkt volgens appellant dat de arbeidsongeschiktheid op en na 7 november 2018 inmiddels is vast komen te staan en dat het niet-verschijnen op de spreekuren in 2018 appellant in verband met zijn medische toestand niet kan worden aangerekend.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft voorts op 13 juli 2022 een besluit genomen waarin is geconstateerd dat appellant inmiddels aan zijn medewerkingsverplichting heeft voldaan en hij met ingang van 7 november 2018 ongeschikt is voor zijn eigen werk, maar dat dit geen aanleiding geeft de per 7 november 2018 beeïndigde ZW-uitkering per toekomende datum te hervatten omdat het theoretisch maximale tijdvak van 104 weken waarover ziekengeld kan worden verstrekt inmiddels is verstreken. Het Uwv heeft hierbij (onder meer) verwezen naar artikel 6 van de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 30a, eerste lid en onder c, van de ZW herziet het Uwv een besluit tot toekenning van ziekengeld of trekt hij dat in indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van (onder meer) de artikelen 28 en 45 van de ZW ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op ziekengeld bestaat.
Artikel 28 van de ZW houdt de verplichting in voor een verzekerde om zich te onderwerpen aan een geneeskundig onderzoek door een door het Uwv aangewezen arts. Artikel 45, eerste lid aanhef en onder c, van de ZW ziet op de situatie waarin een verzekerde zonder deugdelijke grond nalaat gevolg te geven aan een verzoek om te verschijnen of indien het geneeskundig onderzoek door toedoen van een verzekerde niet kan plaatshebben.
4.2.
De Raad stelt voorop dat het Uwv in beginsel gehouden is een ZW-uitkering te beeïndigen indien een geneeskundig onderzoek door toedoen van de verzekerde niet kan plaatshebben en het recht op uitkering als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld. Naar vaste rechtspraak (onder meer de uitspraak van de Raad van 19 februari 1992, ECLI:NL:CRVB:1992:AK9553) moet onder ‘toedoen’ worden verstaan: een laakbaar handelen of nalaten van de verzekerde.
4.3.
Naar aanleiding van de WIA-aanvraag van appellant in 2021 heeft de verzekeringsarts bij de behandelaars van appellant medische gegevens opgevraagd. Daaruit blijkt dat bij appellant, naast van lichamelijke problematiek, vanaf zijn 15e jaar sprake is van schizofrenie met chronisch psychotische belevingen. Daarnaast is sprake van PTSS. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat er bij appellant op basis van de informatie van zijn behandelaars, maar ook passend bij het ziektebeeld, sprake is van disfunctioneren op micro-, meso- en ook macroniveau, op grond waarvan benutbare mogelijkheden bij appellant niet aanwezig zijn. De verzekeringsarts heeft tevens geconcludeerd dat appellant vanwege aan zijn ziekte verwante factoren vaker niet in staat is geweest adequaat mee te werken aan zijn re-integratie en dat – terugkijkend – appellant per 7 november 2018 ongeschikt is te achten voor zijn werk.
4.4.
Uit bovenstaande bevindingen van de verzekeringsarts leidt de Raad af dat bij appellant tengevolge van zijn chronisch psychische aandoening sprake is van disfunctioneren op micro, meso- en macroniveau en dat dit disfunctioneren mede het niet-adequaat handelen van appellant ten tijde in geding verklaart. Uit de gedingstukken blijkt voorts dat appellant beperkt is in zijn zelfredzaamheid en ten tijde in geding geen sociaal netwerk had waar hij op kon terugvallen. Gelet hierop acht de Raad van laakbaar toedoen van appellant, als bedoeld in artikel 45, eerste lid aanhef en onder c, van de ZW, terzake van het niet verschijnen op de spreekuren van 7 november 2018 en 26 november 2018 geen sprake. De beeïndiging van de ZW-uitkering per 7 november 2018 kan om die reden geen stand houden. In aanmerking genomen dat de ongeschiktheid van appellant per 7 november 2018 inmiddels is komen vast te staan, is er evenmin nog reden voor een schorsing van de ZW-uitkering per die datum.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Raad zal het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. De besluiten van 23 november 2018 en 30 november 2018, waarbij de ZW-uitkering van appellant per 7 november 2018 is geschorst en vervolgens is beeïndigd, zullen worden herroepen. Dit betekent dat de ZW-uitkering van appellant op en na 7 november 2018 zal moeten worden voortgezet tot de maximumtermijn van 104 weken terzake van de ziekmelding van 21 februari 2018 is bereikt.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant voor verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden in beroep begroot op € 1.518,00 en in hoger beroep op € 1.518,00. Het Uwv zal tevens worden veroordeeld tot terugbetaling van het in hoger beroep door appellant betaalde griffierecht. In beroep is appellant door de rechtbank vrijgesteld van betaling daarvan, zodat hier geen terugbetalingsverplichting geldt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 20 februari 2019;
- herroept de besluiten van 23 november 2018 en 30 november 2018;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 3.036,00;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 131,00 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, voorzitter, en C.F.E. van Olden-Smit en H.O. Kerkmeester, leden, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2022.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) A.L.K. Dagmar