ECLI:NL:CRVB:2022:2819

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2022
Publicatiedatum
23 december 2022
Zaaknummer
22/529 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van beroep inzake WIA-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die haar beroep tegen een besluit van het Uwv niet-ontvankelijk heeft verklaard. Appellante ontving vanaf 20 juni 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering op basis van de Wet WIA, maar deze werd per 20 februari 2020 omgezet naar een WGA-vervolguitkering. Na bezwaar van haar ex-werkgever heeft het Uwv op 14 mei 2020 het bezwaar gegrond verklaard en de WGA-vervolguitkering per 2 juni 2020 ingetrokken, omdat appellante vanaf die datum arbeidsgeschikt werd geacht. Appellante stelde dat zij het bestreden besluit pas eind augustus 2020 had ontvangen, terwijl de rechtbank aannam dat zij het besluit tijdig had ontvangen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv niet voldoende bewijs heeft geleverd dat het besluit op tijd is verzonden. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en wijst de zaak terug, omdat er geen inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit is gegeven. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante en wordt het griffierecht terugbetaald.

Uitspraak

22.529 WIA

Datum uitspraak: 22 december 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 januari 2022, 20/5200 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B. Blanckenburg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2022. Appellante is – met voorafgaand bericht – niet verschenen. Het Uwv heeft zich (via beeldbellen) laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Vanaf 20 juni 2017 ontving appellante een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat zij met ingang van die datum 37,10% arbeidsongeschikt was.
1.2.
Bij besluit van 18 november 2019 heeft het Uwv de loongerelateerde WGA-uitkering per 20 februari 2020 omgezet naar een WGA-vervolguitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35-45%.
1.3.
De ex-werkgever van appellante heeft daartegenop 13 december 2019 bezwaar gemaakt.
1.4.
Op 20 maart 2020 heeft appellante bezwaar gemaakt naar aanleiding van het gesprek van 19 februari 2020 met de arbeidsdeskundige waarin appellante is meegedeeld dat zij weer zou kunnen werken wat gevolgen zou hebben voor haar uitkering.
1.5.
Met het besluit van 14 mei 2020 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van de ex-werkgever van appellante tegen het besluit van 18 november 2019 gegrond verklaard en de WGA-vervolguitkering van appellante per 2 juni 2020 ingetrokken omdat zij vanaf die datum arbeidsgeschikt is.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit nietontvankelijk verklaard. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen.
2.2.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het Uwv heeft aangegeven het bestreden besluit op
14 mei 2020 bekend te hebben gemaakt door (niet aangetekende) verzending aan het adres van appellante. Tevens is niet in geding dat geen verzendadministratie beschikbaar is. Appellante heeft eerst op 3 september 2020 door middel van de digitale portal van het Uwv bezwaar gemaakt tegen het bestreden besluit. Het Uwv heeft dit bezwaar als zijnde een beroepschrift aan de rechtbank doorgezonden. De rechtbank heeft vastgesteld dat op grond van artikel 6:15, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) als datum van indiening van het beroep geldt 3 september 2020.
2.3.
Appellante heeft op de zitting van de rechtbank ontkend het bestreden besluit tijdig op
haar adres te hebben ontvangen
.Volgens vaste rechtspraak (zie uitspraak van de Raad van 17 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2237) is het in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel (tijdig) op het adres van de geadresseerde is ontvangen. Contra-indicaties kunnen echter meebrengen dat geoordeeld moet worden dat het besluit wel (tijdig) moet zijn ontvangen, waarmee – zonder nader bewijs – ook de verzending aannemelijk is. Zie uitspraken van de Raad van onder meer 26 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016.1501, 24 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4168 en 29 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1765. Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om gevallen waarin naar aanleiding van dat besluit handelingen zijn verricht of om informatie is gevraagd waaruit moet worden afgeleid dat de aanbieding van het poststuk met het besluit aan het adres van de belanghebbende wel (tijdig) heeft plaatsgevonden.
2.4.
Volgens de rechtbank is sprake van contra-indicaties. Uit de uitdraai van contact tussen appellante en het Klant Contact Centrum (hierna: KCC) van het Uwv blijkt dat appellante op 1, 2 en 3 juli 2020 contact heeft opgenomen met het KCC. Uit de notitie van 1 juli 2020 blijkt dat appellante heeft gebeld over de beslissing die zij heeft ontvangen, waarbij het KCC specifiek het bestreden besluit en de datum van 14 mei 2020 heeft genoemd en uitleg heeft gegeven over de gevolgen van het bestreden besluit voor de WIA-uitkering van appellante. Uit de notitie van 2 juli 2020 van het KCC blijkt volgens de rechtbank dat zij is gewezen op de mogelijkheid om beroep in te stellen en de daarvoor geldende termijn. Uit de notitie van 3 juli 2020 blijkt dat het KCC appellante op haar verzoek heeft geïnformeerd over de wijze waarop zij beroep in kan stellen tegen het bestreden besluit.
2.5.
In alle notities van het KCC is ook gerefereerd aan het bestreden besluit. Uit deze notities is op geen enkele wijze gebleken dat appellante op enig moment heeft gesteld dat zij het bestreden besluit niet of (veel) later dan een paar dagen na 14 mei 2020 heeft ontvangen.
2.6.
De rechtbank heeft daaruit afgeleid dat – anders dan appellante in haar reactie op deze notities heeft gesteld – appellante het bestreden besluit wel tijdig heeft ontvangen. De enkele stelling dat zij het besluit pas later heeft ontvangen, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om de tijdige ontvangst van het bestreden besluit op haar adres te betwijfelen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat sprake is van contra-indicaties waaruit zou blijken dat zij het bestreden besluit tijdig heeft ontvangen. Zij stelt dat uit de telefoonnotities van 1, 2 en 3 juli 2020 juist niet kan worden afgeleid dat zij tijdig op de hoogte was van het besluit van 14 mei 2021. De overgelegde telefoonnotities bevatten namelijk geen letterlijke of een geparafraseerde registratie van wat zij heeft gezegd en zij kan zich dus niet vinden in de registratie van haar woorden in de notities. Appellante was niet tijdig op de hoogte van het besluit van 14 mei 2020 en zij kan dan ook tijdens de telefoongesprekken onmogelijk hebben gevraagd de inhoud van dat besluit toe te lichten. Uit de reactie op het telefoongesprek van 1 juli 2020 kan reeds worden afgeleid dat appellante het bestreden besluit van 14 mei 2020 juist niet had ontvangen. Immers, appellante heeft gevraagd om een toelichting op de "ontvangen bedragen". Daaruit blijkt evident dat appellante niet van het bestreden besluit op de hoogte was en enkel met een wijziging in de uitbetaling van haar uitkering geconfronteerd werd, zonder te weten waar deze wijziging uit voortkwam. Niet de bewoordingen van appellante zijn geregistreerd, maar het bericht van appellante is door het Uwv gekwalificeerd als een vraag waar een standaardantwoord door een medewerker van het Uwv op kon worden gegeven.
3.2.
Het Uwv heeft een bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Uit de in hoger beroep door het Uwv ingestuurde afschriften van de volledige KCC-contacthistorie met betrekking tot het met appellante gevoerde berichtenverkeer die – in aanvulling op de door het Uwv in beroep ingestuurde contactinformatie van het KCC – ook de berichten bevat die appellante heeft verzonden, kan volgens het Uwv worden opgemaakt dat appellante op 20 maart 2020 een bezwaarschrift heeft ingediend naar aanleiding van de uitkomst van het gesprek met de arbeidsdeskundige op 19 februari 2020. Vervolgens is op 14 mei 2020 het bestreden besluit verzonden. Verder heeft het Uwv aangegeven dat (een kopie van) de beslissing op bezwaar van 14 mei 2020 niet digitaal maar per post is verzonden naar appellante. Daarvan is geen verzendadministratie beschikbaar. Overigens is geen sprake geweest van telefoongesprekken maar van digitaal berichtenverkeer met het KCC.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is de vraag of de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 14 mei 2020 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.2.
Ingevolge artikel 3:40 van de Awb treedt een besluit niet in werking voordat het is bekend gemaakt. Artikel 3:41, eerste lid, van de Awb bepaalt dat bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen. Indien een geadresseerde stelt dat hij – zoals in dit geval – een niet aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, is het in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Contra-indicaties kunnen echter meebrengen dat geoordeeld moet worden dat het besluit wel moet zijn ontvangen, waarmee – zonder nader bewijs – ook de verzending aannemelijk is. Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om gevallen waarin naar aanleiding van dat besluit handelingen zijn verricht of om informatie is gevraagd waaruit moet worden afgeleid dat de aanbieding van het poststuk met het besluit aan het adres van de belanghebbende wel heeft plaatsgevonden.
4.3.
Het Uwv heeft erkend dat geen verzendadministratie van de bestreden besluit beschikbaar is en dat niet kan worden achterhaald wanneer het besluit van 14 mei 2020 naar appellante is verzonden
.Appellante heeft gesteld dat zij het bestreden besluit eerst na het verstrijken van de beroepstermijn eind augustus 2020 heeft ontvangen en dat zij na ontvangst daarvan op korte termijn beroep heeft ingesteld.
4.4.
Anders dan de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen contra-indicaties zijn op basis waarvan geoordeeld moet worden dat appellante tijdig bekend is geworden met het besluit van 14 mei 2020. Uit de in hoger beroep ingestuurde volledige contactinformatie, inhoudend het digitale berichtenverkeer tussen appellante en het KCC, blijkt dat appellante op 30 juni 2020 aan het Uwv heeft gevraagd waarom zij in juni 2020 een flink lagere uitkering kreeg dan in mei 2020. Naar aanleiding van de reactie van het Uwv van 1 juli 2020, waarin is aangegeven dat het bezwaar van haar ex-werkgever gegrond is verklaard en dat dat betekent dat haar WIA-uitkering per 2 juni 2020 is geëindigd, heeft zij op 1 en 2 juli 2020 aan het KCC te kennen gegeven dat zij daar niets meer van begreep omdat zij eerder op 20 maart 2020 bezwaar had gemaakt tegen de beëindiging van haar WIA-uitkering en zij daarop geen reactie heeft gehad. Hieruit kan worden afgeleid dat appellante in de veronderstelling verkeerde dat er nog een besluit genomen moest worden. Het Uwv heeft ter zitting van de Raad erkend dat met de brief van appellante van 20 maart 2020 ‘niets’ is gedaan. Weliswaar is volgens het Uwv de brief van 20 maart 2020 wel in het systeem van het Uwv als bezwaarschrift opgenomen door een ‘nieuwe procedure’ aan te maken en is op 1 april 2020 door het Uwv een ontvangstbevestiging aan appellante verzonden, maar dat dossier is door het Uwv per abuis destijds afgesloten. Uit het enkele feit dat de medewerker van het KCC het besluit van 14 mei 2020 naar aanleiding van het bezwaar van de werkgever heeft genoemd, kan niet worden afgeleid dat dit besluit door appellante is ontvangen.
4.5.
Gelet op het voorgaande en het gegeven dat het Uwv – ook ter zitting van de Raad – geen duidelijkheid heeft kunnen geven over de vraag of en wanneer het bestreden besluit van 14 mei 2020 door het Uwv naar appellante is verzonden, zijn er onvoldoende aanknopingspunten om ervan uit te gaan dat appellante eerder bekend geworden is met het bestreden besluit dan eind augustus 2020 zoals zij zelf heeft gesteld. Hiervan uitgaande is haar beroepschrift, via doorzending naar de rechtbank van haar bezwaarschrift van 3 september 2020 tijdig ingesteld en heeft de rechtbank het beroep van appellante ten onrechte nietontvankelijk verklaard.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
5. In deze zaak wordt geen aanleiding gezien het geschil definitief te beslechten. In beroep en in hoger beroep is alleen gesproken over de ontvankelijkheid van het beroep van appellante. De rechtbank is aan een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit niet toegekomen. De zaak zal met toepassing van artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb worden teruggewezen naar de rechtbank.
6. Er bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:114, eerste lid, van de Awb te bepalen dat de griffier van de Raad het door appellante betaalde griffierecht in hoger beroep van € 136,- vergoedt.
7. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep, zijnde € 759,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- wijst de zaak terug naar de rechtbank;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 759,-;
- bepaalt dat de griffier van de Raad het betaalde griffierecht van € 136,- aan appellante terugbetaalt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van K.M. Geerman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2022.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) K.M. Geerman