ECLI:NL:CRVB:2019:1765

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 mei 2019
Publicatiedatum
29 mei 2019
Zaaknummer
17/5117 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van een bezwaar tegen de weigering van een ZW-uitkering na termijnoverschrijding

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep tegen het besluit van het Uwv om de ZW-uitkering te weigeren ongegrond heeft verklaard. Appellant had zich op 28 april 2016 ziek gemeld, maar het Uwv weigerde de uitkering bij besluit van 8 augustus 2016, omdat appellant niet had gereageerd op een verzoek om contact. Appellant maakte bezwaar, maar dit werd niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. De rechtbank oordeelde dat appellant tijdig op de hoogte was van het besluit en dat er geen geldige reden was voor de termijnoverschrijding.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat hij het besluit nooit had ontvangen. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat de omstandigheden, waaronder telefoongesprekken met het Uwv, erop wijzen dat appellant het besluit wel degelijk heeft ontvangen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv het bezwaar terecht niet-ontvankelijk had verklaard. De bezwaartermijn was verlopen en er waren geen feiten of omstandigheden die de termijnoverschrijding verschoonbaar maakten. De uitspraak werd gedaan door B.J. van de Griend, met D.S. Barthel als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 29 mei 2019.

Uitspraak

17.5117 ZW

Datum uitspraak: 29 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
15 juni 2017, 16/7812 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.S. Pot, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2019. Namens appellant is verschenen mr. Pot. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.K. Affia.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft zich met ingang van 28 april 2016 ziek gemeld. Bij brief van 28 juli 2016 heeft het Uwv appellant verzocht om, door het mislukken van meerdere pogingen om met appellant in contact te treden, uiterlijk binnen vijf werkdagen zelf telefonisch contact op te nemen met het Uwv. Daarbij is appellant erop gewezen dat, indien hij geen contact opneemt, niet kan worden vastgesteld of hij recht heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Bij besluit van 8 augustus 2016 is de ZW-uitkering geweigerd. Het Uwv heeft aan appellant meegedeeld dat hij geen ZW-uitkering krijgt, omdat hij geen gehoor heeft gegeven aan het verzoek om contact op te nemen, en het Uwv daarom niet heeft kunnen vaststellen of hij arbeidsongeschikt is en eventueel aanspraak kan maken op een ZW-uitkering.
1.3.
Appellant heeft op 19 oktober 2016 bezwaar gemaakt tegen het besluit van
8 augustus 2016. Daarbij heeft hij aangevoerd dat hij dat besluit nooit heeft ontvangen. Via telefonische informatie heeft hij begrepen dat het besluit bestaat. Bij besluit van 9 november 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant
niet-ontvankelijk verklaard wegens het overschrijden van de bezwaartermijn.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het Uwv het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard. De bezwaartermijn liep tot en met 19 september 2016. Uit een telefoongesprek dat appellant op 6 september 2016 had met het Uwv, blijkt volgens de rechtbank dat appellant toen al wist dat hij geen ZW-uitkering kreeg. Ter zitting heeft de gemachtigde van het Uwv erop gewezen dat appellant op 24 augustus 2016 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet heeft aangevraagd en dat appellant zich op 19 september 2016 bij een uitzendbureau heeft ingeschreven. Uit deze drie omstandigheden leidt de rechtbank af dat appellant het besluit van 8 augustus 2016 wel heeft ontvangen en daarvan tijdig op de hoogte was. Er is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een geldige reden voor de termijnoverschrijding.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het telefoongesprek met het Uwv op 6 september 2016 hoogstwaarschijnlijk betrekking had op de brief van 28 juli 2016 en niet op het besluit van 8 augustus 2016. In dat telefoongesprek heeft het Uwv gezegd dat er een brief bestaat van 8 augustus 2016. Appellant heeft toen meteen verzocht om een kopie te mogen ontvangen. Op 23 september 2016 heeft appellant nogmaals telefonisch contact opgenomen met het Uwv en wederom gevraagd om een kopie van het besluit van 8 augustus 2016. Al met al kan niet in redelijkheid worden gezegd dat het aannemelijk is dat appellant het besluit wel heeft ontvangen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geval van toezending van een besluit dient voor de vaststelling dat het besluit in werking is getreden zowel de verzending als de aanbieding van de verzending aan het juiste adres vast te staan dan wel voldoende aannemelijk te zijn gemaakt. Contra-indicaties kunnen meebrengen dat moet worden geoordeeld dat het besluit wel moet zijn ontvangen, waarmee – zonder nader bewijs – ook de verzending aannemelijk is. Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om gevallen waarin naar aanleiding van dat besluit handelingen zijn verricht of om informatie is gevraagd waaruit moet worden afgeleid dat het besluit wel moet zijn ontvangen (uitspraak van 14 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:537).
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. In dit geval is sprake van een contra-indicatie op grond waarvan moet worden geoordeeld dat appellant het besluit van 8 augustus 2016 wel heeft ontvangen. Appellant heeft op 6 september 2016 contact gehad met het Klant Contact Centrum van het Uwv. Blijkens de notities die van de op 6 september 2016 en op 23 september 2016 gevoerde telefoongesprekken zijn gemaakt, heeft appellant tijdens het telefoongesprek op 6 september 2016 gezegd dat hij een brief heeft gekregen waarin staat dat zijn aanvraag niet (verder) in behandeling wordt genomen omdat het Uwv geen contact met appellant heeft gehad. Appellant heeft gesteld wel degelijk ziek te zijn en het er niet mee eens te zijn. Blijkens de notities is appellant op dezelfde dag, 6 september 2016, teruggebeld door het Uwv, en is bij die gelegenheid aan appellant meegedeeld dat hij vóór 19 september 2016 bezwaar diende te maken. Hieruit kan niet anders worden opgemaakt dan dat het besluit van 8 augustus 2016, en niet de brief van 28 juli 2016 waarin enkel aan appellant was verzocht contact op te nemen, de aanleiding tot de gesprekken op 6 september 2016 is geweest. Daarmee moet worden aangenomen dat appellant genoemd besluit heeft ontvangen, waarbij nog wordt opgemerkt dat er geen aanleiding is om aan de juistheid van de telefoonnotities te twijfelen. Nu de ontvangst van het besluit aannemelijk is te achten, is het besluit op juiste wijze bekendgemaakt. Dat betekent dat de bezwaartermijn op 9 augustus 2016 is gaan lopen en eindigde op 19 september 2016. Het bezwaarschrift van appellant is na afloop van de bezwaartermijn ingediend. Er is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan de termijnoverschrijding verschoonbaar is te achten. Het Uwv heeft het bezwaar dus terecht niet-ontvankelijk verklaard.
4.3.
Uit wat in 4.1 en 4.2 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2019.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) D.S. Barthel

VC