ECLI:NL:CRVB:2022:2814

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2022
Publicatiedatum
23 december 2022
Zaaknummer
21/539 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering wegens onvoldoende toegenomen beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. Appellant, die voorheen als eerste machinevoerder werkte, had zich op 22 september 2011 ziek gemeld met psychische klachten. Na een eerdere toekenning van een WIA-uitkering in 2016, werd deze in 2017 beëindigd omdat de mate van arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op minder dan 35%. Appellant heeft meerdere keren een WIA-uitkering aangevraagd, maar deze aanvragen zijn afgewezen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op basis van de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid.

De rechtbank heeft in eerdere procedures geoordeeld dat er geen sprake was van toegenomen beperkingen en dat de medische beoordelingen zorgvuldig waren uitgevoerd. In hoger beroep heeft appellant opnieuw aangevoerd dat de verzekeringsartsen een verkeerde beoordelingsperiode hebben gehanteerd en dat er wel degelijk sprake is van toegenomen beperkingen. De Raad heeft echter geoordeeld dat de verzekeringsartsen de medische ontwikkelingen gedurende de relevante periode adequaat hebben beoordeeld en dat er geen nieuwe informatie is die de eerdere conclusies van de verzekeringsartsen zou ondermijnen.

De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant geen recht heeft op herleving van zijn WIA-uitkering. De Raad heeft geen aanleiding gezien om een onafhankelijk deskundige te benoemen, aangezien de bevindingen van de verzekeringsartsen voldoende onderbouwd waren. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de noodzaak voor appellanten om nieuwe en relevante informatie aan te leveren die hun claims kan ondersteunen.

Uitspraak

21 539 WIA

Datum uitspraak: 22 december 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
29 december 2020, 19/1987 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werkgeefster] (werkgeefster)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. K. Aslan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens werkgeefster heeft mr. W. Dieks, advocaat, bericht deel te nemen aan het geding.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Aslan. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
T. van der Weert.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was voor het laatst werkzaam als eerste machinevoerder bij werkgeefster voor ongeveer 36 uur per week. Op 22 september 2011 heeft hij zich ziek gemeld met voornamelijk psychische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv geweigerd om appellant met ingang van 19 september 2013 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was.
1.2.
Naar aanleiding van een ziekmelding per 2 juni 2015 heeft het Uwv bij besluit van 7 juli 2016 aan appellant met ingang van 2 juni 2015 een WIA-uitkering toegekend, omdat sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid vanuit dezelfde ziekteoorzaak als waarmee appellant eerder de wachttijd heeft doorlopen. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 63,70%. Naar aanleiding van het bezwaar van werkgeefster is, na een beroepsprocedure, bij gewijzigde beslissing op bezwaar van 15 september 2017 de mate van arbeidsongeschiktheid per 2 juni 2015 vastgesteld op minder dan 35% en is de WIA-uitkering van appellant per 28 oktober 2017 beëindigd. De rechtbank heeft bij uitspraak van 6 april 2018 het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard. Bij uitspraak van
1 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2351, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.3.
Op 9 mei 2017 heeft appellant een WIA-uitkering aangevraagd vanwege toegenomen klachten. Bij besluit van 5 december 2017 heeft het Uwv de aanvraag van appellant afgewezen. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 30 april 2018 ongegrond verklaard, omdat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid per 30 mei 2017. Tijdens de beroepsprocedure heeft het Uwv vastgesteld dat appellant in verband met zijn ziekmelding per 2 juni 2015 opnieuw de wachttijd had doorlopen. Daarom had per 30 mei 2017 een reguliere beoordeling per einde wachttijd moeten plaatsvinden en had naast een verzekeringsgeneeskundige beoordeling ook een arbeidskundige beoordeling moeten worden uitgevoerd. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de mate van arbeidsongeschiktheid per 30 mei 2017 vastgesteld op 28,32%. De rechtbank heeft bij uitspraak van 5 juni 2019 het beroep van appellant gegrond verklaard, het besluit van 30 april 2018 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Naar aanleiding van het hoger beroep heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep de per
30 mei 2017 geldendeFunctionele Mogelijkhedenlijst (FML) op 22 oktober 2019 aangepast en een beperking voor samenwerken toegevoegd. De mate van arbeidsongeschiktheid is ongewijzigd gebleven. Bij uitspraak van eveneens 1 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2352, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank voor zover aangevochten bevestigd.
1.4.
Op 1 mei 2018 heeft appellant zich met ingang van 19 februari 2018 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 4 maart 2019 geweigerd om aan appellant met ingang van 19 februari 2018 een WIAuitkering toe te kennen, omdat de mogelijkheden om te werken niet minder zijn geworden. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 17 september 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen ten grondslag een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 augustus 2019 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 9 september 2019. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien om, in aanvulling op de door de verzekeringsarts aangenomen beperkingen in de FML, appellant beperkt te achten voor ‘samenwerken’. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft met inachtneming van de gewijzigde FML van 29 augustus 2019 functies geselecteerd en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van minder dan 35%.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft er een zorgvuldig medisch onderzoek plaatsgevonden. Er zijn verschillende onderzoeken geweest, waarin alle beschikbare informatie is betrokken. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals neergelegd in de FML van 29 augustus 2019 die betrekking heeft op de hele periode van 19 februari 2018 tot en met de datum van het onderzoek van de verzekeringsarts op 30 november 2018. De bevindingen zijn goed gemotiveerd en navolgbaar. Uit de beschikbare medische informatie kan niet worden afgeleid dat er meer beperkingen zouden moeten worden aangenomen. Het verzoek van appellant om een onafhankelijk onderzoek door een verzekeringsarts heeft de rechtbank daarom afgewezen. De grond van appellant dat sprake is van toegenomen beperkingen slaagt niet, omdat de beperking voor samenwerken ook in de voorgaande procedures alsnog was aangenomen en dus al die tijd gold. Dit betekent dat het Uwv in het geheel geen arbeidskundig onderzoek had hoeven verrichten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant het standpunt gehandhaafd dat de verzekeringsartsen een verkeerde beoordelingsperiode hebben gehanteerd. Ten onrechte heeft de verzekeringsarts zich beperkt tot de datum van melding van verslechtering van de gezondheid, 19 februari 2018. Omdat de verzekeringsarts appellant op 30 november 2018 heeft onderzocht, had deze arts de gehele periode van 19 februari 2018 tot en met 30 november 2018 moeten beoordelen. Appellant heeft verder herhaald dat hij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. Hij heeft daarbij in het bijzonder gewezen op een verergering van zijn bestaande depressieve klachten en een achteruitgang in het cognitief functioneren die zou moeten leiden tot (meer) beperkingen op de aspecten vasthouden en verdelen van aandacht en herinneren, het samenwerken en werktijden. Doordat alsnog een beperking voor samenwerken is aangenomen en appellant daarom meer beperkt is ten opzichte van de laatste beoordeling, kon een arbeidskundig onderzoek niet achterwege blijven. Appellant acht zich gelet op zijn toegenomen klachten niet in staat om de geselecteerde functies te vervullen. Omdat de beoordelingsperiode zich uitstrekt tot en met 30 november 2018, had het Uwv ook een arbeidskundig onderzoek per die datum moeten verrichten. Op die datum zijn niet alle geselecteerde functies meer actueel. Appellant heeft ten slotte de Raad verzocht een onafhankelijke verzekeringsarts te benoemen ten einde de juistheid van de beperkingen te beoordelen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 57, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA herleeft het recht op een WGA-uitkering op de dag dat de verzekerde weer arbeidsongeschikt wordt, als hij op de dag hieraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vijf jaar na de dag dat het recht op grond van artikel 56 is geëindigd en voortkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij eerder recht had op een WGA-uitkering.
4.2.
Ten aanzien van de vraag over welke datum of welk tijdvak de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid moet plaatsvinden, is vaste rechtspraak van de Raad (onder meer de uitspraak van 25 februari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP6162), dat het beoordelingstijdvak in een situatie als deze zich uitstrekt over de periode van de gestelde toename van de beperkingen tot de datum waarop een verzekerde zich tot het Uwv heeft gewend en dat het feit dat de beoordeling zich in de praktijk pleegt uit te strekken tot de datum van het onderzoek door de verzekeringsarts uit het oogpunt van doelmatigheid geen bezwaren ontmoet. Uit de verzekeringsgeneeskundige rapporten blijkt dat de medische beoordeling zich heeft uitgestrekt over de periode van 19 februari 2018 tot de datum van het onderzoek op 30 november 2018. Gelet op bedoelde vaste rechtspraak ontmoet dat geen bezwaren. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt verder dat zij de medische ontwikkelingen bij appellant gedurende deze gehele periode in de beoordeling hebben betrokken.
4.3.
Gelet op 4.1 en 4.2 is in geschil of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat bij appellant in de periode van 19 februari 2018 tot en met 30 november 2018 geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde oorzaak op grond waarvan hij recht had op een WGA-uitkering en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.4.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden die hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die aan dit oordeel ten grondslag zijn gelegd, worden onderschreven.
4.5.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, wordt wat betreft de psychische klachten het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd dat niet is gebleken van een verergering van de bestaande depressieve klachten, omdat er geen verandering in het klachtenpatroon aanwezig is. Verder heeft de rechtbank terecht overwogen dat voor beperkingen voor het vasthouden en verdelen van de aandacht en herinneren geen aanleiding is. In reactie op de door de medisch adviseur van appellant voorgestelde beperkingen op deze aspecten wegens de bij appellant vastgestelde psychische stoornissen, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 29 augustus 2019 deugdelijk gemotiveerd dat beperkingen op deze aspecten volgens de CBBS-instructies alleen worden toegekend als er sprake is van ernstige psychiatrische en/of neurologische problematiek. Daarvan is volgens de ingebrachte medische gegevens geen sprake en ook de bevindingen van de primaire verzekeringsarts bij psychisch onderzoek geven geen aanleiding dergelijke beperkingen aan te nemen. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toereikend gemotiveerd dat gelet op de standaard ‘Verminderde arbeidsduur’ voor een urenrestrictie om preventieve redenen of op energetische gronden geen aanleiding is.
4.6.
Wat betreft het aspect samenwerken heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook afdoende gemotiveerd dat er geen grond is om appellant op dit aspect sterker beperkt te achten dan is aangenomen. Het Uwv heeft in dit kader terecht opgemerkt dat deze beperking voor samenwerken in de voorgaande procedures alsnog is aangenomen (zoals ook blijkt uit de eerdergenoemde uitspraken van de Raad van 1 oktober 2020), waardoor ervan uit moet worden gegaan dat appellant al vanaf 2 juni 2015 beperkt is ten aanzien van samenwerken, zodat van een toename van beperkingen geen sprake is.
4.7.
Aangezien er geen twijfel is over het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is er geen aanleiding om een onafhankelijk deskundige te raadplegen.
4.8.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 19 februari 2018 geen recht heeft op herleving van zijn WIA-uitkering.
4.9.
Gelet op de conclusie dat geen sprake is van toename van de medische beperkingen die ten grondslag hebben gelegen aan de eerdere beoordeling, wordt aan de beoordeling van de arbeidskundige aspecten niet toegekomen (vergelijk de uitspraak van de Raad van 8 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2676). Gelet hierop behoeft de arbeidskundige grond in hoger beroep geen bespreking.
4.10.
Uit 4.2 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en C. Karman en S. Slijkhuis als leden, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2022.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) A.L.K. Dagmar