In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. Appellant, die voorheen als eerste machinevoerder werkte, had zich op 22 september 2011 ziek gemeld met psychische klachten. Na een eerdere toekenning van een WIA-uitkering in 2016, werd deze in 2017 beëindigd omdat de mate van arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op minder dan 35%. Appellant heeft meerdere keren een WIA-uitkering aangevraagd, maar deze aanvragen zijn afgewezen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op basis van de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid.
De rechtbank heeft in eerdere procedures geoordeeld dat er geen sprake was van toegenomen beperkingen en dat de medische beoordelingen zorgvuldig waren uitgevoerd. In hoger beroep heeft appellant opnieuw aangevoerd dat de verzekeringsartsen een verkeerde beoordelingsperiode hebben gehanteerd en dat er wel degelijk sprake is van toegenomen beperkingen. De Raad heeft echter geoordeeld dat de verzekeringsartsen de medische ontwikkelingen gedurende de relevante periode adequaat hebben beoordeeld en dat er geen nieuwe informatie is die de eerdere conclusies van de verzekeringsartsen zou ondermijnen.
De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant geen recht heeft op herleving van zijn WIA-uitkering. De Raad heeft geen aanleiding gezien om een onafhankelijk deskundige te benoemen, aangezien de bevindingen van de verzekeringsartsen voldoende onderbouwd waren. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de noodzaak voor appellanten om nieuwe en relevante informatie aan te leveren die hun claims kan ondersteunen.