ECLI:NL:CRVB:2020:2351

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 oktober 2020
Publicatiedatum
6 oktober 2020
Zaaknummer
18/2748 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-vervolguitkering na zorgvuldig onderzoek door verzekeringsarts

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WGA-vervolguitkering van appellant. Appellant, die zich op 22 september 2011 ziek meldde met psychische klachten, ontving aanvankelijk een loongerelateerde WGA-uitkering. Na een wijziging in zijn situatie en een herbeoordeling door het Uwv, werd zijn uitkering per 28 oktober 2017 beëindigd. De rechtbank Overijssel had eerder het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

De Raad oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht op minder dan 35% had vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had zorgvuldig onderzoek verricht en de medische situatie van appellant goed in kaart gebracht. Appellant had aangevoerd dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn beperkingen, maar de Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen voldoende gemotiveerd hadden waarom bepaalde beperkingen niet waren aangenomen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht de WGA-vervolguitkering had beëindigd. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.100,- bedroegen, en moest het Uwv het griffierecht van € 172,- vergoeden. De uitspraak werd openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

18/2748 WIA
Datum uitspraak: 1 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
6 april 2018, 17/2142 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K. Aslan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 augustus 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Aslan. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.K. Affia.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als 1e machinevoerder voor ongeveer 36 uur per week. Op 22 september 2011 heeft hij zich ziek gemeld met voornamelijk psychische klachten. Bij besluit van 27 augustus 2013 heeft het Uwv geweigerd appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 19 september 2013 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was.
1.2.
Appellant heeft zich op 2 juni 2015 ziek gemeld bij het Uwv in verband met psychische klachten. Hij ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Op 14 april 2016 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat per 2 juni 2015 sprake is van toegenomen beperkingen vanuit dezelfde ziekteoorzaak als op grond waarvan appellant gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid. De per die datum geldende beperkingen zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 mei 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Zij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 7 juli 2016 heeft het Uwv appellant met ingang van 2 juni 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat hij met ingang van die datum 63,70% arbeidsongeschikt is. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft appellant per 4 juli 2015 een WGA-vervolguitkering ontvangen.
1.3.
De ex-werkgever van appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 7 juli 2016. Bij beslissing op bezwaar van 28 oktober 2016 heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard. Naar aanleiding van het door de ex-werkgever hiertegen ingediende beroep heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze arts heeft op 23 augustus 2017 een gewijzigde FML opgesteld. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft een deel van de geselecteerde functies verworpen. Zij heeft functies bijgeduid en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op 29,58%. Bij gewijzigde beslissing op bezwaar van 15 september 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van de ex-werkgever alsnog gegrond verklaard en de WGA-vervolguitkering van appellant beëindigd met ingang van 28 oktober 2017 (datum in geding).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig was. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant zelf gesproken en onderzocht. Ook heeft hij medische informatie van de behandelaars in zijn beoordeling betrokken. Verder heeft de rechtbank overwogen dat er geen reden is om aan te nemen dat in de FML van 23 augustus 2017 onvoldoende beperkingen zijn opgenomen. De vastgestelde beperkingen zijn op navolgbare wijze gemotiveerd in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 augustus 2017. Bovendien heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 4 januari 2018 afdoende gemotiveerd waarom wat appellant in beroep heeft aangevoerd geen aanleiding geeft om verdergaande beperkingen aan te nemen. In het rapport van medisch adviseur V. Adhin van 19 februari 2018 heeft de rechtbank geen reden gezien om anders te oordelen. Overwogen is dat beperkingen in het verdelen van de aandacht en herinneren volgens de ‘Basisinformatie CBBS’ over het algemeen alleen voorkomen bij mensen met een ernstige stoornis. Het verzoek van appellant om een verzekeringsarts als deskundige te benoemen is afgewezen. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat appellant in staat moet worden geacht om de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies te vervullen.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet zorgvuldig was. Er had niet kunnen worden volstaan met een beoordeling van zijn medische situatie in de periode van 2 juni 2015 tot het onderzoek door de primaire arts in mei 2016, maar er had ook moeten worden beoordeeld of zijn beperkingen nadien zijn toegenomen. Bovendien heeft het door de ex-werkgever overgelegde rapport van verzekeringsarts H.J. Hullen van 8 mei 2017 een bepalende rol gespeeld bij de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, terwijl Hullen appellant niet persoonlijk heeft gesproken. Verder heeft appellant aangevoerd dat in de FML van 23 augustus 2017 ten onrechte geen beperkingen zijn aangenomen in het verdelen van de aandacht en herinneren. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft hij verwezen naar het rapport van Adhin. Daarnaast heeft hij erop gewezen dat een beperking in het verdelen van de aandacht wel was opgenomen in de FML van de primaire verzekeringsarts en dat ook bij eerdere beoordelingen door (verzekerings)artsen van het Uwv beperkingen zijn vastgesteld in het cognitief functioneren. Dat geen sprake is van een ernstige stoornis betekent volgens appellant niet dat geen beperkingen op de genoemde beoordelingspunten kunnen worden aangenomen. Bij een verzekeringsgeneeskundige beoordeling moet immers altijd worden gekeken naar de in het concrete geval ervaren belemmeringen, het CBBS is daarbij slechts een hulpmiddel. Appellant heeft de Raad verzocht om een verzekeringsarts als deskundige te benoemen.
4. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit. Op 22 oktober 2019 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep een gewijzigde FML opgesteld waarin, in verband met de inmiddels vastgestelde persoonlijkheidsproblematiek, een beperking voor samenwerken is toegevoegd. In een rapport van 7 november 2019 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de functie interieurverzorger binnen SBC-code 111332 laten vervallen, omdat daarin te intensief moet worden samengewerkt. De overige functies blijven passend. Voor zover in deze functies moet worden samengewerkt, is sprake van een eigen, afgebakende deeltaak. De mate van arbeidsongeschiktheid is niet gewijzigd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
5.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-vervolguitkering heeft beëindigd per 28 oktober 2017.
5.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig is verricht. Wat appellant hierover heeft aangevoerd, treft geen doel. Uit het rapport van 15 augustus 2017 kan niet worden afgeleid dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitsluitend de situatie in het verleden zou hebben beoordeeld en dat het rapport van Hullen daarbij een bepalende rol heeft gespeeld. Bovendien heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 4 januari 2018 inzichtelijk toegelicht dat zijn beoordeling van de belastbaarheid van appellant is gebaseerd op alle in het dossier aanwezige stukken en vooral ook op zijn bevindingen tijdens het spreekuur op 30 juni 2017. Daarbij heeft hij geen aanwijzingen gezien om aan te nemen dat de medische situatie van appellant sinds 2 juni 2015 is verslechterd.
5.4.
Er is geen reden om de beperkingen die zijn vastgesteld in de gewijzigde FML van 22 oktober 2019 voor onjuist te houden. De verzekeringsartsen bezwaar en beroep hebben inzichtelijk en deugdelijk gemotiveerd waarom de door de primaire verzekeringsarts vastgestelde beperking op beoordelingspunt 1.2 (verdelen van de aandacht) is komen te vervallen en een beperking op beoordelingspunt 1.3 (herinneren) niet aan de orde is. Anders dan appellant lijkt te stellen, hebben zij daartoe niet alleen gewezen op het feit dat geen sprake is van een ernstige stoornis. De verzekeringsartsen bezwaar en beroep hebben daarnaast immers van belang geacht dat tijdens de spreekuren met de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen cognitieve afwijkingen zijn gebleken en dat deze bovendien niet naar voren komen uit de dagelijkse activiteiten van appellant. Ook tijdens het onderzoek door Adhin waren er geen bijzonderheden betreffende de aandacht en concentratie. Het kostte appellant wel moeite om de maand en dag te benoemen, maar uiteindelijk lukte hem dat toch. Bovendien is een significante geheugenstoornis niet onderbouwd met een gedegen neuropsychologisch onderzoek, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Er is geen aanleiding om de naar behoren gemotiveerde conclusies van de verzekeringsartsen bezwaar en beroep niet te volgen. Dat bij eerdere beoordelingen door artsen van het Uwv beperkingen in het cognitief functioneren zijn vastgesteld, maakt dit niet anders. Die beoordelingen hadden immers betrekking op een andere datum in geding.
5.5.
Omdat de daartoe vereiste twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling ontbreekt, bestaat geen aanleiding voor het inschakelen van een deskundige.
5.6.
Er bestaat ook geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de arbeidskundige beoordeling door het Uwv. In het rapport van 7 november 2019 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat de wijziging van de FML in hoger beroep geen gevolgen heeft voor de mate van arbeidsongeschiktheid.
5.7.
Uit 5.2 tot en met 5.6 volgt dat het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-vervolguitkering heeft beëindigd per 28 oktober 2017. Omdat de FML in hoger beroep is aangepast en het besluit daardoor pas in hoger beroep is voorzien van een toereikende medische en arbeidskundige onderbouwing, wordt geoordeeld dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd en in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is genomen. Aannemelijk is dat belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld, omdat ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan een besluit met gelijke uitkomst zou zijn genomen. Onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb zal de schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb daarom worden gepasseerd en wordt het bestreden besluit in stand gelaten. Het hoger beroep van appellant slaagt dus niet en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Er bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in beroep en € 1.050,- in hoger beroep, in totaal € 2.100,-, voor verleende rechtsbijstand. Ook dient het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ter waarde van € 172,- te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van totaal € 2.100,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2020.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) B.V.K. de Louw