ECLI:NL:CRVB:2022:2797

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 december 2022
Publicatiedatum
23 december 2022
Zaaknummer
22 / 772 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op andere gronden en (na)betaling van salaris in bestuursrechtelijke context

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hilversum. De appellante, werkzaam bij de gemeente Hilversum, was sinds oktober 2004 in dienst en had zich in september 2017 ziekgemeld. Na een advies van de bedrijfsarts om haar werkzaamheden te hervatten, heeft appellante dit niet gedaan. Het college heeft haar vervolgens in januari 2018 vrijgesteld van werk met inhouding van salaris en later de betaling van haar salaris stopgezet. In april 2018 heeft het college appellante een disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd wegens ernstig plichtsverzuim, wat appellante betwistte.

De Raad heeft eerder, op 14 oktober 2021, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing te nemen. In het bestreden besluit van 17 januari 2022 heeft het college de grondslag voor het ontslag gewijzigd en appellante eervol ontslag verleend, maar het verzoek tot (na)betaling van salaris afgewezen. De Raad oordeelt dat het college bevoegd was om het ontslag te verlenen, omdat er sprake was van een impasse in de samenwerking. Appellante had niet aannemelijk gemaakt dat het college een overwegend aandeel had in het ontstaan van deze impasse. Het verzoek tot (na)betaling van salaris werd afgewezen, omdat appellante geen nieuw gebleken feiten had aangedragen. De Raad verklaart het beroep ongegrond.

Uitspraak

22.772 AW

Datum uitspraak: 23 december 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van 17 januari 2022
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Hilversum (college)
PROCESVERLOOP
Bij uitspraak van 14 oktober 2021 [1] , heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank MiddenNederland, 19/1690 [2] , vernietigd en met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat tegen de door het college nieuw te nemen beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Namens appellante heeft mr. S. van der Giesen, advocaat, beroep ingesteld tegen het ter uitvoering van de uitspraak van 14 oktober 2021 genomen besluit van 17 januari 2022 (bestreden besluit).
Namens het college heeft mr. T. Koomen, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. van der Giesen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Koomen en mr. M.A.V. Dekker.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 14 oktober 2021. De Raad volstaat hier met het volgende.
1.2.
Appellante was sinds 1 oktober 2004 werkzaam als [naam functie] bij de gemeente Hilversum.
1.3.
Appellante heeft haar leidinggevende half september 2017 bericht dat het niet goed met haar gaat en dat zij daarom twee of drie weken verlof wil opnemen. Op 28 september 2017 heeft appellante zich ziekgemeld. Naar aanleiding hiervan heeft de bedrijfsarts op 5 oktober 2017 met appellante gesproken en geadviseerd dat appellante na een week, dus vanaf 12 oktober 2017, halve dagen gaat werken op een rustige werkplek, dan de week erna weer hele dagen en ook dat zij in gesprek gaat met het college om de problemen op het werk op te lossen. Dit advies is bevestigd op 13 november 2017 in een deskundigenoordeel van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante heeft haar werkzaamheden niet hervat. Vervolgens zijn appellante en het college in overleg getreden over een beëindigingsregeling, maar zijn niet tot een vergelijk gekomen. Het college heeft appellante in de maand januari 2018 vrijgesteld van werk met inhouding van bezoldiging, zodat appellante de gelegenheid heeft om uit te zoeken hoe ze verder moet. Bij besluit van 10 januari 2018 heeft het college de betaling van het salaris van appellante stopgezet. Bij brief van 25 januari 2018 heeft appellante meegedeeld dat zij niet in staat is om te werken.
1.4.
Bij besluit van 29 januari 2018 heeft het college bepaald dat de stopzetting van het salaris vooralsnog gehandhaafd blijft en appellante uitgenodigd voor een afspraak bij de bedrijfsarts op 2 februari 2018. Appellante is zonder bericht van verhindering niet op deze afspraak verschenen. Bij besluit van 6 februari 2018 heeft het college appellante opgedragen om op de nieuwe afspraak bij de bedrijfsarts van 9 februari 2018 te verschijnen. Appellante is ook zonder bericht van verhindering niet op deze afspraak verschenen. Bij besluit van 20 februari 2018 heeft het college aan appellante de disciplinaire straf van berisping opgelegd vanwege het niet verschijnen op de afspraak bij de bedrijfsarts van 2 februari 2018. Tegen dit besluit is appellante niet opgekomen.
1.4.
Na daartoe een voornemen aan appellante kenbaar te hebben gemaakt, waarop appellante haar zienswijze heeft gegeven, heeft het college bij besluit van 23 april 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 april 2019, met toepassing van artikel 8:13 van de Arbeidsvoorwaardenregeling Hilversum (ARH) appellante met onmiddellijke ingang de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd. Appellante wordt verweten dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim door op 2 en 9 februari 2018, zonder tegenbericht, niet op de afspraak bij de bedrijfsarts te verschijnen en te weigeren haar werk weer op te pakken, zonder dat is gebleken dat zij een medische beperking heeft.
1.5.
In bezwaar heeft appellante alsnog de bedrijfsarts bezocht en medische stukken overgelegd. De bedrijfsarts heeft meegedeeld dat uit de medische stukken is op te maken dat er weliswaar medische klachten aanwezig waren, maar dat daaruit niet blijkt dat het voor appellante onmogelijk was naar een bedrijfsarts te gaan. Vervolgens heeft appellante een rapport overgelegd van haar behandelaar, L. Aeckerlin, arts. Bij e-mailbericht van 25 september 2018 heeft de bedrijfsarts meegedeeld dat zij niet over de vereiste deskundigheid beschikt om de toerekenbaarheid van een gedraging te beoordelen. Daarna heeft het college aan appellante voorgesteld om een externe deskundige in te schakelen. Appellante is hier niet op ingegaan.
1.6.
Bij uitspraak van 9 oktober 2020 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 1 april 2019 ongegrond verklaard.
2. Bij uitspraak van 14 oktober 2021 heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank vernietigd, het beroep gegrond verklaard, het besluit van 1 april 2019 vernietigd en het college opgedragen om een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van die uitspraak. Aan deze uitspraak heeft de Raad, samengevat, ten grondslag gelegd dat de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag onevenredig is aan het gepleegde plichtsverzuim.
3. Intussen heeft appellante op 24 december 2021 aan het college verzocht om (na)betaling van salaris vanaf 1 februari 2018.
4. Na daartoe een voornemen aan appellante kenbaar te hebben gemaakt, waarop appellante haar zienswijze heeft gegeven, heeft het college ter uitvoering van de uitspraak van de Raad bij het bestreden besluit de grondslag voor het beëindigen van het dienstverband gewijzigd en met toepassing van artikel 8:8, eerste lid, van de ARH appellante, primair met ingang van 23 april 2018 en subsidiair met ingang van 28 januari 2019, eervol ontslag verleend vanwege een impasse die dusdanig is dat een verdere vruchtbare samenwerking niet mogelijk is. Daarbij is aan appellante een aanvullende en nawettelijke werkloosheidsuitkering toegekend indien en voor zover appellante aansluitend op haar ontslag werkloos is in de zin van de Werkloosheidswet. Verder heeft het college het verzoek tot (na)betaling van achterstallig salaris afgewezen.
5. In beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen het bestreden besluit gekeerd.
6. De Raad oordeelt als volgt.
Het ontslag op andere gronden
6.1.
Volgens vaste rechtspraak [3] kan een ontslaggrond als die van artikel 8:8, eerste lid, van de ARH worden toegepast als een in de loop der tijd ontstane impasse in de weg staat aan vruchtbare verdere samenwerking en voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet van het bestuursorgaan kan worden verlangd.
6.2.
Appellante heeft aangevoerd dat op het moment van ontslag geen sprake was van een impasse die in de weg staat aan vruchtbare verdere samenwerking. Dit betoog slaagt niet. Na het advies van de bedrijfsarts van 5 oktober 2017 heeft appellante haar werkzaamheden niet hervat. Uit de verzekeringsgeneeskundige rapportage van 13 november 2017 blijkt dat volgens het UWV evident sprake is van een verstoorde werkrelatie. Ook uit het e-mailbericht van de toenmalige gemachtigde van appellante van 24 november 2017 blijkt dat sprake is van een verstoorde werkrelatie en dat beide partijen er de voorkeur aan geven om na te gaan wat de mogelijkheden zijn om tot een beëindiging van het dienstverband te komen. Op 2 februari en 9 februari 2018 is appellante zonder tegenbericht niet op de afspraak bij de bedrijfsarts verschenen, terwijl uit het advies van de bedrijfsarts van 20 september 2018 blijkt dat zij toen in staat was naar een bedrijfsarts te gaan. Een beoordeling door een bedrijfsarts is noodzakelijk om de arbeidsmogelijkheden in kaart te brengen. Met een medisch oordeel over de arbeidsgeschiktheid van appellante kon worden vastgesteld of zij mocht weigeren haar werk weer op te pakken. In plaats daarvan heeft appellante een rapport overgelegd van haar behandelaar. Op 25 september 2018 heeft de bedrijfsarts meegedeeld dat zij niet over de vereiste deskundigheid beschikt om dit rapport te beoordelen, wat reden voor het college was om appellante voor te stellen een externe deskundige in te schakelen. Appellante is hier, voor het laatst bij e-mailbericht van 28 januari 2019, niet op ingegaan en heeft ook verder geen oplossing meer voorgedragen. Op 28 januari 2019 was dan ook sprake van een in de loop der tijd ontstane impasse die in de weg staat aan vruchtbare verdere samenwerking.
6.3.
Nu appellante niet is ingegaan op het voorstel van het college om een externe deskundige in te schakelen en zij evenmin haar werkzaamheden heeft hervat, kan voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet van het college worden verlangd. Het college was derhalve bevoegd om appellante met ingang van 28 januari 2019 op deze grond ontslag te verlenen.
6.4.
Gelet op wat is overwogen in 6.2 en 6.3, heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat het college een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de situatie die tot het ontslag heeft geleid, zodat naast de al toegekende uitkeringen geen aanleiding bestaat voor een extra vergoeding (‘plusje’) als bedoeld in de uitspraak van 28 februari 2013 [4] .
Het verzoek tot (na)betaling van salaris
6.5.
Het college heeft het verzoek tot (na)betaling van achterstallig salaris afgewezen, met verwijzing naar het besluit van 10 januari 2018. Met het oog op een definitieve afdoening van het geschil, betrekt de Raad, met instemming van partijen, dit besluit in zijn oordeel.
6.6.
De Raad begrijpt het college zo dat het overeenkomstige toepassing heeft gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Bij besluit van 10 januari 2018 heeft het college de betaling van het salaris van appellante stopgezet. Bij besluit van 29 januari 2018, voorzien van een bezwaarclausule, heeft het college de stopzetting van het salaris gehandhaafd. Appellante heeft tegen deze besluiten geen bezwaar gemaakt, waardoor deze in rechte vaststaan. Appellante was dus gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan te voeren ter onderbouwing van haar verzoek. Nu appellante dit niet heeft gedaan en ook niet is gebleken dat de afwijzing evident onredelijk is, heeft het college het verzoek van appellante mogen afwijzen.
6.7.
Uit 6.1 tot en met 6.6 volgt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en H. Lagas en M. Wolfrat als leden, in tegenwoordigheid van L.C. van Bentum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2022.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) L.C. van Bentum

Voetnoten

2.Uitspraak van 9 oktober 2020.
3.Uitspraak van 28 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:198.