ECLI:NL:CRVB:2022:2700

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 december 2022
Publicatiedatum
15 december 2022
Zaaknummer
16/7576 WIA-S
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft verzoekster, vertegenwoordigd door mr. J.P.M. van Zijl, een verzoek ingediend om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in een bestuursrechtelijke procedure. De Centrale Raad van Beroep heeft op 14 december 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep dat verzoekster had ingesteld tegen besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot WGA-uitkeringen. De procedure is gestart na een besluit van het Uwv van 17 april 2012, waarbij een loongerelateerde WGA-uitkering werd toegekend aan een voormalige werknemer van verzoekster. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van het Uwv, maar de rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Verzoekster heeft vervolgens het hoger beroep ingetrokken en verzocht om schadevergoeding wegens de lange duur van de procedure.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor de procedure in drie instanties is overschreden. De Raad heeft de totale duur van de procedure beoordeeld en vastgesteld dat er in totaal zeven jaar en drie maanden zijn verstreken sinds de ontvangst van het bezwaarschrift door het Uwv. De Raad heeft geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigen. Op basis van de overschrijding van de redelijke termijn heeft de Raad een schadevergoeding van € 3.500,- vastgesteld, waarvan € 359,- voor het Uwv en € 3.141,- voor de Staat der Nederlanden. Daarnaast zijn de proceskosten van verzoekster toegewezen aan beide partijen.

De uitspraak benadrukt het belang van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures en de gevolgen van overschrijding daarvan, zowel voor natuurlijke personen als rechtspersonen. De Raad heeft de betrokken partijen veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding en de proceskosten aan verzoekster.

Uitspraak

16.7576 WIA-S

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[naam B.V.] te [vestigingsplaats] (verzoekster)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 14 december 2022
PROCESVERLOOP
Namens verzoekster heeft mr. J.P.M. van Zijl, advocaat, verzocht om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Het Uwv heeft gereageerd op het verzoek van verzoekster.
Naar aanleiding van het verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Onder toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het Uwv heeft aan de voormalige werknemer (werknemer) van verzoekster bij besluit van 17 april 2012 met ingang van 10 februari 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend en bij besluit van 24 mei 2012 met ingang van 10 juli 2012 een WGA-vervolguitkering toegekend. Bij besluit van 12 december 2012 heeft het Uwv de WGA-vervolguitkering van werknemer met ingang van 1 november 2012 ongewijzigd voortgezet. Nadat het Uwv deze besluiten op 20 april 2015 aan verzoekster had toegezonden, heeft verzoekster op 28 april 2015 tegen deze besluiten bezwaar gemaakt. Bij beslissing op bezwaar van 10 februari 2016 heeft het Uwv de bezwaren van verzoekster ontvankelijk verklaard omdat de besluiten eerst op 20 april 2015 op de voorgeschreven wijze bekend waren gemaakt. Het Uwv heeft de bezwaren deels gegrond en deels ongegrond verklaard. Het Uwv heeft de besluiten van 17 april 2012 en 24 mei 2012 herroepen en de mate van arbeidsongeschiktheid van werknemer gewijzigd.
1.2.
Bij uitspraak van 25 oktober 2016 heeft de rechtbank het beroep van verzoekster tegen de beslissing op bezwaar van 10 februari 2016 ongegrond verklaard.
1.3.
Verzoekster heeft tegen de uitspraak van 25 oktober 2016 hoger beroep ingesteld.
1.4.
Bij brief van 14 juli 2022 heeft verzoekster het hoger beroep ingetrokken en gelijktijdig de Raad verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Verzoekster heeft aangevoerd dat zij gefrustreerd is dat de procedure al zo lang loopt zonder dat er zicht is op een (snelle) uitspraak.
2. Omdat het schadevergoedingsverzoek is ingediend gelijktijdig met de intrekking van het hoger beroep is artikel 8:91, eerste lid, van de Awb van overeenkomstige toepassing.
3.1.
Voor de wijze van beoordeling van het verzoek van verzoekster om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM geldt het volgende.
3.2.
Het is vaste rechtspraak dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, wordt verondersteld dat een belanghebbende natuurlijk persoon immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Dit uitgangspunt geldt evenzeer voor rechtspersonen en andere entiteiten (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252http://pi.rechtspraak.minjus.nl/deeplink/ecli?id=ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.15).
3.3.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
3.4.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 28 april 2015 van het bezwaarschrift van verzoekster tot de datum van intrekking van het hoger beroep op 14 juli 2022 zijn, naar boven afgerond, zeven jaar en drie maanden verstreken. Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaarschrift tot de beslissing op bezwaar van 10 februari 2016 negen maanden en twee weken geduurd. In deze zaak doet zich geen bijzondere omstandigheid voor als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1461 (r.o. 2.5.2), die aanleiding is tot verlenging van de redelijke termijn in de bestuurlijke fase. Zoals ook in dat arrest is overwogen brengt niet ieder gehonoreerd verzoek om uitstel mee dat de als redelijk aan te merken termijn wordt verlengd met de duur van het verleende uitstel. Dit betekent dat in de bestuurlijke fase de redelijke termijn met (afgerond) vier maanden is overschreden. Voorts is sprake van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase, nu deze meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De redelijke termijn is dus zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase overschreden, met in totaal een periode van drie jaar en drie maanden (39 maanden). Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 3.500,-.
3.5.
Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van het Uwv onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die uiteengezet is in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016. Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan verzoekster tot een bedrag van € 359,- (4/39 deel van € 3.500,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 3.141,- (35/39 deel van € 3.500,-).
4. Aanleiding bestaat het Uwv en de Staat te veroordelen in de proceskosten van verzoekster met betrekking tot de vordering tot vergoeding van immateriële schade wegens schending van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 379,50 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het verzoek, met een wegingsfactor van 0,5 en een waarde per punt van € 759,-). Het Uwv zal worden veroordeeld in € 189,75 (de helft) van deze kosten. De Staat zal worden veroordeeld in de andere helft van deze kosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan verzoekster van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 359,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan verzoekster van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 3.141,-;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 189,75;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 189,75.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 december 2022.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) L. Winters