ECLI:NL:CRVB:2022:444

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 februari 2022
Publicatiedatum
4 maart 2022
Zaaknummer
20/2609 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinaire maatregel en voorwaardelijk ontslag van ambtenaar wegens plichtsverzuim

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de appellant, werkzaam bij het Universitair Medisch Centrum Rotterdam (Erasmus MC), in beroep ging tegen een disciplinaire maatregel van voorwaardelijk ontslag. De Centrale Raad van Beroep heeft op 24 februari 2022 uitspraak gedaan. De appellant had zich schuldig gemaakt aan ernstig plichtsverzuim, waaronder het niet verschijnen op werk zonder kennisgeving, verbale agressie naar coördinatoren en het schenden van afspraken over vertrouwelijkheid. De Raad oordeelde dat de raad van bestuur bevoegd was om de disciplinaire maatregel op te leggen, gezien de herhaalde gedragingen van de appellant die de arbeidsrelatie onder druk zetten. De rechtbank had het beroep tegen het bestreden besluit 1 ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard, maar de Raad heeft dit besluit ongegrond verklaard. De Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank dat de appellant zich schuldig had gemaakt aan plichtsverzuim en dat de opgelegde maatregel van voorwaardelijk ontslag niet onevenredig was. De Raad veroordeelde de raad van bestuur in de proceskosten van de appellant en bepaalde dat het griffierecht aan de appellant werd terugbetaald.

Uitspraak

20.2609 AW, 20/2610 AW

Datum uitspraak: 24 februari 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 juni 2020, 19/1609 en 19/2822 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Universitair Medisch Centrum Rotterdam, Erasmus MC (raad van bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P. Hoogenraad, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De raad van bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hoogenraad. De raad van bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.M. Nordsiek, mr. P. Beltman en P. Malherbe.

OVERWEGINGEN

1. Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 bekend zijn gemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep.
2.1.
Appellant was sinds 1 juni 1996 werkzaam bij (de rechtsvoorganger van) het Universitair Medisch Centrum Rotterdam, Erasmus MC (EMC). Bij besluit van 24 april 2017 is hij geplaatst in de functie van [functie]. Hij is werkzaam op de [Afdeling].
2.2.
Bij brief van 6 juni 2017 heeft de leidinggevende van appellant zijn visie gegeven op een aantal zaken, waaronder de wijze waarop appellant zijn bezwaar tegen de functiewaardering deelt met anderen, het feit dat appellant de ondernemingsraad heeft benaderd over de wijze waarop een overschot aan verlofuren moet worden verminderd en de werkhouding van appellant. Op 15 juni 2017 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen appellant en zijn leidinggevende over diverse onderwerpen. Op 30 juni 2017 heeft appellant zich ziek gemeld. De bedrijfsarts heeft op 3 juli 2017 gerapporteerd dat geen sprake is van ziekte maar van een gespannen arbeidsverhouding.
2.3.
Op 19 januari 2018 heeft appellant zich opnieuw ziek gemeld. De bedrijfsarts heeft op 23 januari 2018 gerapporteerd dat geen sprake is van ziekte maar van een gespannen arbeidsverhouding en dat de al eerder ingeschakelde mediator om advies kan worden gevraagd hoe uit deze situatie kan worden gekomen. Op 15 februari 2018 heeft een gesprek plaatsgevonden, waarbij onder meer appellant, zijn toenmalige gemachtigde en de leidinggevende aanwezig waren. Tijdens dit gesprek is onder andere afgesproken dat een brief waarin de weigering van appellant om op 12 juni 2017 een gesprek met zijn leidinggevende te voeren als werkweigering is bestempeld, uit zijn personeelsdossier wordt verwijderd. Verder is afgesproken dat in 2018 wordt gewerkt naar een evenredige verdeling van het rooster onder alle medewerkers en dat appellant niet meer structureel op zondag zal worden ingeroosterd. De gemaakte afspraken zijn bij brief van 8 maart 2018 vastgelegd. Hierin is ook de afspraak vermeld dat appellant zaken uit het gehele traject niet deelt met andere collega’s binnen het EMC. Deze brief is door appellant en zijn leidinggevende ondertekend.
2.4.
Bij brief van 9 mei 2018 heeft de raad van bestuur appellant meegedeeld dat hij is voorgedragen voor een disciplinair traject wegens het vermoeden van ernstig plichtsverzuim. Op 17 mei 2018 heeft een verantwoordingsgesprek plaatsgevonden.
2.5.
Bij besluit van 3 juli 2018 heeft de raad van bestuur appellant met onmiddellijke ingang op grond van artikel 11.2, eerste lid, van de Cao Universitair Medisch Centra de disciplinaire maatregel van voorwaardelijk ontslag opgelegd. Het bezwaar tegen dit besluit is bij besluit van 19 februari 2019 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim, bestaande uit de volgende gedragingen:
- hij heeft op 7 maart 2018 onaangekondigd een dienst waarvoor hij was ingeroosterd, niet verricht;
- hij accepteert de leiding en uitleg van zijn coördinatoren niet en benadert hen verbaal agressief, dit heeft zich voorgedaan bij een incident op 17 april 2018;
- hij accepteert het gezag van zijn leidinggevende niet en gedraagt zich op een ongepaste en onaanvaardbare manier, waarbij hij zich in woord en gedrag dreigend naar en over hem uit;
- hij heeft diverse malen geweigerd om met zijn leidinggevende in gesprek te gaan en heeft hem in meerdere e-mailberichten aan de themadirecteur in een kwaad daglicht gesteld;
- tijdens en na een werkoverleg op 25 april 2018 heeft appellant zich intimiderend en agressief jegens zijn leidinggevende opgesteld;
- in gesprekken met en over zijn leidinggevende speelt appellant op de persoon en doet hij geen moeite om een professionele werkrelatie te onderhouden, dit blijkt onder meer uit zijn opstelling in het kader van mediation en uit het feit dat de op 15 februari 2018 gemaakte afspraken pas op 7 mei 2018 door appellant zijn ondertekend;
- hij is op 3 mei 2018 en 12 juni 2018 de controleregels bij ziekteverzuim niet nagekomen;
- appellant heeft zich op 30 juni 2017, 19 januari 2018 en 3 mei 2018 ten onrechte ziek gemeld;
- hij heeft op 15 februari 2018 afgesproken geen inhoudelijke zaken over het gehele traject te delen met andere collega’s binnen het EMC, desondanks heeft hij tijdens een gesprek met collega’s op 15 juni 2018 zijn belevingen gedeeld en zijn leidinggevende beschuldigd en in een kwaad daglicht gesteld.
Als appellant zich binnen één jaar wederom schuldig maakt aan hetzelfde of ander ernstig plichtsverzuim dan wel de gestelde voorwaarden schendt, zal het ontslag alsnog ten uitvoer worden gelegd. Die voorwaarden zijn dat appellant:
- zich onthoudt van intimiderende en dreigende uitlatingen;
- de arbeidsrelatie normaliseert door respectvolle bejegening van leidinggevende en coördinatoren;
- de afspraak van 15 februari 2018 over vertrouwelijkheid naleeft en;
- het gezag van zijn leidinggevende en de coördinatoren accepteert en gevolg geeft aan hiërarchische en functionele sturing door zijn leidinggevende en de coördinatoren.
2.6.
Op 3 oktober 2018 heeft een evaluatiegesprek plaatsgevonden tussen onder meer appellant en zijn leidinggevende. Tijdens dit gesprek heeft appellant te kennen gegeven dat de afspraken over inroostering nog niet zijn nagekomen. Naar aanleiding daarvan zijn nadere afspraken gemaakt. Verder heeft de leidinggevende appellant aangesproken op een tijdens een werkoverleg gemaakte opmerking waarmee hij volgens de leidinggevende een signaal afgaf over zijn situatie. Appellant is verzocht dat niet meer op deze manier te doen.
2.7.
Op 23 november 2018 heeft appellant de volgende tekst op het intranet geplaatst:
“Op 23 november 2018 0913, zei [naam van appellant], [getal]
Wat als manager en P&O op 1 stoel zitten en de adviezen van de ARBO arts telkenmale van tafel worden geveegd? Je zou denken dat er minstens 1 in het Erasmus MC op zou staan en zou zeggen van jongens kan dit wel?
Maar nee, er wordt een traject opgestart en je bent voor een jaar monddood gemaakt. Mijn contact met de OR werd niet op prijs gesteld door het management en uiteindelijk nu dit. We zitten in een mooi gebouw maar het beleid is men vergeten te onderheien en lijkt steeds verder weg te zakken.
Advies; neem een goede advocaat in de arm. Met dank aan het EMC”
2.8.
Naar aanleiding van dit bericht is appellant bij besluit van 23 november 2018 met onmiddellijke ingang op non-actief gesteld en is hem verboden op enigerlei wijze contact te zoeken met zijn collega’s.
2.9.
Op 30 november 2018 heeft een verantwoordingsgesprek plaatsgevonden. Bij brief van 7 januari 2019 heeft de raad van bestuur het voornemen geuit de voorwaardelijke disciplinaire maatregel van ontslag onmiddellijk ten uitvoer te leggen. Op 21 januari 2019 heeft appellant zijn zienswijze hierop kenbaar gemaakt. Bij besluit van 24 januari 2019 heeft de raad van bestuur de voorwaardelijke disciplinaire maatregel van ontslag met onmiddellijke ingang ten uitvoer gelegd. Het bezwaar daartegen heeft de raad van bestuur bij besluit van 25 april 2019 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat de door appellant op intranet geplaatste tekst ernstig plichtsverzuim oplevert en dat appellant met dit plichtsverzuim de voorwaarden heeft geschonden die zijn opgenomen in het besluit van 3 juli 2018.
2.10.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond. Wat betreft het beroep tegen bestreden besluit 1 is overwogen, voor zover van belang, dat appellant geen gronden tegen dat besluit heeft aangevoerd. Hij heeft alleen verzocht om de inhoud van het in de bezwaarfase ingediende verzoek om een voorlopige voorziening te treffen, als herhaald en ingelast te beschouwen, zonder daarbij aan te geven in welk opzicht volgens appellant onvoldoende op zijn bezwaren was ingegaan. Wat betreft het beroep tegen bestreden besluit 2 heeft de rechtbank voor de te hanteren toetsingsmaatstaf verwezen naar de uitspraak van de Raad van 5 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2066. De rechtbank heeft de onder 2.7 vermelde gedraging aangemerkt als ernstig plichtsverzuim. Appellant heeft zich hiermee opnieuw niet gehouden aan de op 15 februari 2018 gemaakt afspraken, zoals bevestigd bij brief van 8 maart 2018, over geheimhouding en hij heeft zich op een ongepaste manier jegens zijn leidinggevende geuit, zodat sprake is van herhaald soortgelijk plichtsverzuim. Daarnaast heeft appellant met het plaatsen van het bericht op intranet de (laatste drie) voorwaarden van het voorwaardelijk ontslag geschonden. De raad van bestuur kan volgens de rechtbank worden gevolgd in zijn opvatting dat het intranet niet het juiste podium was voor appellant om zijn frustraties te uiten en dat dit hem duidelijk had moeten zijn. Dit gold temeer nu de geuite kritiek rechtstreeks te herleiden was naar zijn leidinggevende. Appellant heeft hiermee niet alleen de afgesproken geheimhoudingsplicht geschonden, maar heeft hiermee ook de arbeidsrelatie verder onder druk gezet. De bij appellant aanwezige onvrede over het niet, dan wel laat nakomen van afspraken door zijn leidinggevende, kan niet als rechtvaardiging voor het plichtsverzuim dienen. Aangezien de gedraging heeft plaatsgevonden in de proeftijd van het voorwaardelijk ontslag, was de raad van bestuur bevoegd dit besluit ten uitvoer te leggen. Volgens de rechtbank is niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de raad van bestuur had moeten afzien van de tenuitvoerlegging. De door appellant genoemde omstandigheden dat op zijn arbeidsprestaties nooit iets aan te merken is geweest en dat het ontslag grote financiële gevolgen voor hem heeft, worden volgens de rechtbank niet als dergelijke bijzondere omstandigheden bestempeld.
3. Naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, komt de Raad tot de volgende beoordeling.
Voorwaardelijk ontslag
3.1.
De gemachtigde van appellant heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit 1 bij een voorlopig beroepschrift van 2 april 2019. Hierin is onder meer vermeld: “Appellant stelt thans beroep in op nader aan te voeren gronden, die er in essentie op neer komen dat de gedragingen van appellant de genomen beslissing niet rechtvaardigen.” Vervolgens heeft de gemachtigde van appellant bij brief van 1 mei 2019 meegedeeld de beroepsgronden aan te vullen. Hierbij is in de eerste plaats verwezen naar wat naar voren is gebracht bij een verzoekschrift van 14 februari 2019. Bij dit verzoekschrift is verzocht een voorlopige voorziening te treffen naar aanleiding van het in 2.9 genoemde besluit van 24 januari 2019. Dit verzoekschrift en de bijbehorende bijlagen waren bijgevoegd. Eén van die bijlagen betreft een brief van 5 september 2018, waarin de bezwaargronden tegen het in 2.5 genoemde besluit van 3 juli 2018 uiteen zijn gezet. Hierbij is het standpunt ingenomen, kort samengevat, dat appellant zich niet aan plichtsverzuim schuldig heeft gemaakt en dat in ieder geval de opgelegde voorwaardelijke disciplinaire maatregel van ontslag onevenredig is aan de aard en ernst van de gedragingen. Verder zijn in de brief van 1 mei 2019 diverse beroepsgronden vermeld die, zoals namens appellant ter zitting desgevraagd is bevestigd, alleen betrekking hebben op het besluit van 24 januari 2019 en bestreden besluit 2.
3.2.
In het beroepschrift van 2 april 2019 is een, zij het uiterst summiere, beroepsgrond tegen bestreden besluit 1 naar voren gebracht. Bij het aanvullend beroepschrift zijn bovendien de in de bezwaarfase naar voren gebrachte gronden bijgevoegd en zijn ook overige beroepsgronden naar voren gebracht, zij het dat dit beroepsgronden zijn die inhoudelijk gezien betrekking hebben op bestreden besluit 2. Hiermee is voldaan aan het voorschrift van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dat een beroepschrift de gronden van het beroep moet bevatten. Dat betekent dat de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Met het oog op een definitieve geschilbeslechting en gelet op de standpunten van partijen hierover, zal de Raad het geding niet terugwijzen naar de rechtbank maar zelf beoordelen of bestreden besluit 1 stand kan houden.
3.3.
Aan de disciplinaire maatregel van voorwaardelijk ontslag is onder meer als plichtsverzuim ten grondslag gelegd dat appellant op 7 maart 2018 onaangekondigd niet op het werk is verschenen, terwijl hij die dag was ingeroosterd. Dat appellant die dag volgens het rooster zou moeten werken maar zonder voorafgaand bericht niet is verschenen, is niet in geschil. In een verslag van 9 mei 2018 van het gesprek op 13 maart 2018 is vermeld dat appellant toen heeft verklaard dat hij de inroostering op 7 maart 2018 als een fout beschouwde en dat hij door onaangekondigd niet te verschijnen de leiding wilde wijzen op deze fout. In het verslag van het verantwoordingsgesprek van 17 mei 2018 is vermeld dat appellant heeft verklaard dat de weergave van het gesprek van 13 maart 2018 in het gespreksverslag van 9 mei 2018 niet juist is. Hierbij heeft appellant erop gewezen dat niet werd gereageerd op zijn e-mailberichten over een recente roosterwijziging. Ook uitgaande van deze verklaring kan naar het oordeel van de Raad niet worden vastgesteld dat voor het onaangekondigd niet verschijnen een geldige reden bestond. Aan de door appellant ter zitting van de Raad gegeven verklaring dat de roosterwijziging niet duidelijk aan hem was gecommuniceerd en dat dat de oorzaak was van het niet verschijnen, gaat de Raad voorbij, omdat appellant dit niet duidelijk communiceren niet concreet heeft gemaakt. De conclusie is dat het onaangekondigd niet verschijnen op 7 maart 2018 terecht als plichtsverzuim is aangemerkt.
3.4.
Verder is appellant verweten dat zich op 17 april 2018 een incident heeft voorgedaan waarbij hij zijn coördinatoren in het bijzijn van collega’s op een verbaal agressieve wijze heeft bejegend tijdens een discussie over het rooster. Mede op basis van de hierover door één van de betrokken coördinatoren op 17 april 2018 gegeven verklaring moet worden vastgesteld dat appellant zich tijdens dit incident op een intimiderende en agressieve wijze heeft opgesteld en dat hij hiermee de grenzen van het betamelijke heeft overschreden. De desbetreffende gedragingen zijn terecht als plichtsverzuim aangemerkt.
3.5.
Daarnaast is appellant onder meer verweten dat hij zich op 25 april 2018, dus kort na het incident van 17 april 2018, opnieuw op een ongepaste wijze heeft gedragen. Op basis van de stukken en wat ter zitting is verklaard moet worden vastgesteld dat appellant zich tijdens een werkoverleg op die dag kritisch over zijn leidinggevende heeft uitgelaten. Na afloop van het overleg liep zijn leidinggevende naar de lift om naar een andere afspraak te gaan. Appellant is hem gevolgd en is, toen de leidinggevende al in de lift stond, in de opening van de lift gaan staan, zodanig dat de liftdeuren niet dicht konden gaan. Uiteindelijk heeft de leidinggevende de lift verlaten en is hij via de trap naar de volgende afspraak gegaan. De leidinggevende heeft verklaard dat appellant zich tijdens dit incident zeer intimiderend heeft opgesteld. Ook dit incident is naar het oordeel van de Raad terecht als plichtsverzuim aangemerkt. Dat, zoals appellant ter zitting heeft verklaard, het niet zijn bedoeling was zijn leidinggevende te bedreigen, doet daar niet aan af.
3.6.
Bij de vraag of plichtsverzuim is aan te merken als toerekenbaar plichtsverzuim is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 20 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3895) van belang of de ambtenaar de ontoelaatbaarheid van het verweten gedrag heeft kunnen inzien en overeenkomstig dat inzicht heeft kunnen handelen. Het ligt op de weg van de ambtenaar aannemelijk te maken dat het plichtsverzuim hem niet kan worden toegerekend. Dat heeft appellant niet gedaan, zodat de raad van bestuur bevoegd was appellant een disciplinaire maatregel op te leggen.
3.7.
Het onder 3.3 tot en met 3.5 omschreven plichtsverzuim rechtvaardigt de opgelegde maatregel van voorwaardelijk ontslag. In een relatief korte periode heeft appellant zich diverse malen aan plichtsverzuim schuldig gemaakt. De opgelegde maatregel is niet onevenredig aan de aard en ernst van dit plichtsverzuim. Dit oordeel brengt mee dat de overige aan appellant verweten gedragingen geen bespreking meer behoeven.
Tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk ontslag
3.8.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 15 september 2011, ECLI:NL:2011:BT2637) moet bij de toetsing van een besluit tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk ontslag worden beoordeeld of het gepleegde plichtsverzuim uitvoering van het voorwaardelijk ontslag rechtvaardigt. Beoordeeld moet dus worden of de gestelde voorwaarde voor de tenuitvoerlegging is vervuld en, zo ja, of het bestuursorgaan de voor die tenuitvoerlegging in aanmerking te nemen belangen heeft afgewogen en in redelijkheid tot die tenuitvoerlegging heeft kunnen komen. Gezien het karakter van een besluit tot tenuitvoerlegging is deze belangenafweging van beperkte betekenis. Alleen onder bijzondere omstandigheden kan van een bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van tenuitvoerlegging in een geval waarin de voorwaarde voor die tenuitvoerlegging is vervuld.
3.9.
Het is niet in geschil dat appellant de onder 2.7 vermelde tekst op het intranet heeft geplaatst. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan herhaald soortgelijk plichtsverzuim en dat sprake is van schending van de in het besluit van 3 juli 2018 opgenomen voorwaarden. Met het plaatsen van het bericht heeft appellant de grenzen van het betamelijke overschreden. Het door appellant in dit verband gedane beroep op de vrijheid van meningsuiting gaat niet op. Dit recht wordt beperkt door de zogeheten functioneringsnorm van artikel 125a van de AW 2017. Op grond van dit artikel dient de ambtenaar zich te onthouden van het openbaren van gedachten of gevoelens of van de uitoefening van het recht tot vereniging, tot vergadering en tot betoging, indien door de uitoefening van deze rechten de goede vervulling van zijn functie of de goede functionering van de openbare dienst, voor zover deze in verband staat met zijn functievervulling, niet in redelijkheid zou zijn verzekerd. In dit geval is daarbij van belang dat afspraken zijn gemaakt over de bejegening door appellant van zijn leidinggevende en over het door appellant delen van informatie met andere collega’s binnen het EMC. Die afspraken waren gemaakt om de arbeidsverhouding te normaliseren en de rust op de afdeling te bewaren. De raad van bestuur heeft appellant terecht verweten dat hij deze afspraken heeft geschonden en dat sprake is van toerekenbaar ernstig plichtsverzuim.
3.10.
De voor de tenuitvoerlegging gestelde voorwaarde is dus vervuld. Daarmee is de vraag aan de orde of de raad van bestuur in redelijkheid tot die tenuitvoerlegging heeft kunnen komen. De Raad beantwoordt die vraag met de rechtbank bevestigend en verwijst naar wat de rechtbank hieromtrent heeft overwogen.
3.11.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover daarbij het beroep tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk is verklaard. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep tegen dat besluit ongegrond worden verklaard. Voor het overige zal de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
4. Aanleiding bestaat de raad van bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.518,- voor verleende rechtsbijstand. Verder bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:114, eerste lid, van de Awb te bepalen dat het voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht door de griffier aan appellant wordt terugbetaald.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 19 februari 2019 niet-ontvankelijk is verklaard;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 19 februari 2019 ongegrond;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • veroordeelt de raad van bestuur in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.518,-;
  • bepaalt dat de griffier aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 265,- terugbetaalt.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas als voorzitter en J.C.F. Talman en A.T. Marseille als leden, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2022.
(getekend) H. Lagas
(getekend) R. van Doorn