Uitspraak
20.954 AOW
OVERWEGINGEN
nietten onrechte toepassing gegeven is aan de socialezekerheidswetgeving van een bepaalde lidstaat en, na toereikend onderzoek, niet gebleken is van voldoende andere in aanmerking te nemen bijzondere omstandigheden op grond waarvan toch geconcludeerd moet worden dat de Svb niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot weigering om mee te werken aan toepassing van artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag. Daartoe overweegt de Raad dat volgens het Luxemburgse orgaan daar geen premies zijn afgedragen en niet aannemelijk is geworden dat dit wel het geval is geweest. Het niet voortzetten van procedures in de fiscale kolom kan er niet toe leiden dat de Svb in dit geval van zijn discretionaire bevoegdheid gebruik had moeten maken. In 4.1.2 is immers geconcludeerd dat de Nederlandse socialezekerheidswetgeving terecht van toepassing is geacht, zodat dit niet tot een ander resultaat zou hebben geleid. Verder heeft appellant wel gesteld maar niet aannemelijk gemaakt dat de Svb in vergelijkbare andere gevallen – weloverwogen – tot regularisatie is overgegaan. In dit verband verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 22 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3820. Reeds om deze redenen kan het hoger beroep van appellant niet slagen. De Raad komt dan niet meer toe aan een bespreking van de stelling van de Svb dat voor appellant op zijn minst redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat er sprake was van een constructie om premieheffing krachtens de Nederlandse socialezekerheidswetgeving te vermijden.