ECLI:NL:CRVB:2022:2654

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 december 2022
Publicatiedatum
8 december 2022
Zaaknummer
22/98 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van WAO-uitkering met terugwerkende kracht en afwijzing van Wajong-aanvraag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een WAO-uitkering aan appellante, die eerder een Wajong-uitkering had aangevraagd. Appellante had zich op 19 november 2001 ziek gemeld en haar dienstverband was op 1 december 2001 beëindigd. Na een afwijzing van haar Wajong-aanvraag in 2017, heeft zij in 2019 een WAO-uitkering aangevraagd met terugwerkende kracht naar 18 november 2002. Het Uwv heeft haar aanvraag afgewezen, maar heeft haar later een WAO-uitkering toegekend met terugwerkende kracht van een jaar voor de aanvraagdatum, omdat zij niet tijdig een WAO-aanvraag had ingediend. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de door het Uwv vastgestelde beperkingen van appellante en dat zij in staat was de geselecteerde functies te verrichten. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de ingangsdatum van de WAO-uitkering terecht was vastgesteld op 14 mei 2018, een jaar voor de aanvraagdatum. Appellante heeft in hoger beroep haar gronden gehandhaafd, maar de Raad heeft deze niet gevolgd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen bijzonder geval was dat een eerdere ingangsdatum van de WAO-uitkering rechtvaardigde. De Raad concludeerde dat appellante niet in aanmerking kwam voor een WAO-uitkering met een eerdere ingangsdatum dan 14 mei 2018.

Uitspraak

22.98 WAO

Datum uitspraak: 8 december 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 10 december 2021, 20/2706 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D.D. Pietersz, advocaat, hoger beroep ingesteld en aanvullende stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft het Uwv een vraagstelling verzonden.
Appellante heeft een nader stuk ingediend.
Het Uwv heeft de vraagstelling van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 augustus 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Pietersz. Het Uwv heeft zich via beeldbellen laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Heijnen-Veldman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als webbouwer/vormgever bij [werkgever B.V.]
voor gemiddeld 40 uur per week. Op 19 november 2001 heeft zij zich voor dit werk ziek gemeld. Het dienstverband is geëindigd op 1 december 2001. Aan appellante is ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Appellante heeft op 16 juni 2017 een uitkering op grond van de Wet werk en
arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong) aangevraagd. Met een besluit van
9 oktober 2017 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen. Het bezwaar van appellante tegen dat besluit is op l6 mei 2018 ongegrond verklaard. Het beroep van appellante tegen dat besluit is door de rechtbank op 23 juli 2019 ongegrond verklaard (18/1455). De Raad heeft deze uitspraak op 12 augustus 2021 bevestigd (ECLI:NL:CRVB:2021:2037).
1.3.
Appellante heeft op 14 mei 2019 met terugwerkende kracht per 18 november 2002 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aangevraagd. Naar aanleiding daarvan is zij op 22 juli 2019 door een verzekeringsarts op het spreekuur gezien. Uit het rapport van de verzekeringsarts van 6 februari 2020 blijkt dat deze arts appellante per 18 november 2002 belastbaar heeft geacht overeenkomstig de in het kader van de Wajong-beoordeling opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 juli 2003. In aanvulling daarop heeft de verzekeringsarts, vanwege de bij appellante aanwezige ADHD, beperkingen ten aanzien van duidelijke structuur, regelmaat en bovenmatige stresserende werkzaamheden vastgelegd in een FML gedateerd op 10 december 2019. De arbeidsdeskundige heeft appellante op basis hiervan in staat geacht de functies boekhouder, meteropnemer en productiemedewerker industrie te verrichten. Berekend is dat appellante per 18 november 2002 18,86% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 18 maart 2020 heeft het Uwv appellante per 14 mei 2018, zijnde een jaar vóór de datum van de aanvraag, in aanmerking gebracht voor een WAO-uitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheidsklasse van
15-25%. Het Uwv heeft geen aanleiding gezien op grond van een bijzonder geval de uitkering eerder te laten ingaan dan een jaar vóór de laattijdige aanvraag.
1.4.
Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 2 september 2020 geen aanleiding gezien anders te oordelen dan de verzekeringsarts. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van
10 september 2020 geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante valt binnen de arbeidsongeschiktheidsklasse van 15-25%. Het Uwv heeft daarom bij besluit van 16 september 2020 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante tegen het besluit van 18 maart 2020 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien te twijfelen aan de juistheid van de uitkomst van de onderzoeken door de verzekeringsartsen. De door appellante aangevoerde argumenten over haar gezondheidssituatie en de door haar ingebrachte medische informatie maken dit voor de rechtbank niet anders. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep volgens de rechtbank voldoende gemotiveerd dat de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellante. De arbeidsongeschiktheidsklasse is terecht bepaald op 15-25%. De rechtbank heeft voorts overwogen dat de ingangsdatum van de WAO-uitkering terecht is bepaald op 14 mei 2018, dus één jaar voor de datum van de aanvraag van 14 mei 2019. De stelling van appellante, dat zij in het verleden een WAO-uitkering heeft aangevraagd en het Uwv zijn zorgplicht onvoldoende in acht heeft genomen, leidt niet tot het aannemen van een bijzonder geval waardoor het Uwv de uitkering per einde wachttijd van 18 november 2002 had moeten laten ingaan. De rechtbank overweegt hierbij dat niet blijkt van een WAO-aanvraag dan wel van een besluit dat ziet op het al dan niet toekennen van een WAO-uitkering per die datum. De rechtbank heeft daarom geoordeeld dat het Uwv terecht het standpunt inneemt dat appellante niet in aanmerking komt voor een WAO-uitkering met een eerdere ingangsdatum.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar gronden van beroep gehandhaafd. Zij houdt staande dat haar fysieke, psychische en energetische beperkingen zijn onderschat, dat zij niet in staat is de geselecteerde functies te verrichten en dat zij volledig arbeidsongeschikt is. Appellante verwijst naar de brief van de internist-nefroloog van 25 juli 2022. Voorts handhaaft zij haar standpunt dat de WAO-uitkering per einde wachttijd moet ingaan. Appellante stelt dat geen sprake is van een laattijdige aanvraag en dat zij inzichtelijk heeft gemaakt dat zij destijds wel een WAO-uitkering heeft aangevraagd, die ten onrechte niet tot een besluit heeft geleid. Indien ze geen WAO-uitkering had aangevraagd, zou de verzekeringsarts immers niet in het kader van een beoordeling van de arbeids(on)geschiktheid bij brieven van 11 juli 2002 informatie hebben opgevraagd bij de behandelend psycholoog en nefroloog. Subsidiair stelt appellante dat zij door het Uwv niet tijdig is geïnformeerd over het aanvragen van een WAO-uitkering en zij op grond van artikel 34, tweede en vijfde lid, van de WAO vanaf de datum einde wachttijd alsnog voor de WAO-uitkering in aanmerking komt.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is allereerst in geschil of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante
recht heeft op een WAO-uitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheidsklasse van
15-25%. Daarnaast is tussen hen in geschil of het Uwv dit recht op uitkering terecht heeft laten ingaan per 14 mei 2018, zijnde één jaar vóór de datum waarop appellante de
WAO-uitkering heeft aangevraagd, en niet reeds per einde wachttijd 18 november 2002.
4.2. Ten aanzien van het eerste geschilpunt wordt als volgt overwogen.
4.2.1.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar rechtsoverweging 4.1 van de aangevallen uitspraak.
4.2.2.
De gronden van appellante in hoger beroep zijn gelijk aan die van beroep. Deze geven geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde beperkingen van appellante. De overwegingen die de rechtbank hieraan ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven.
4.2.3.
De door appellante in hoger beroep ingebrachte brief van de internist-nefroloog van
25 juli 2022 leidt niet tot een ander oordeel. De internist-nefroloog heeft weliswaar beschreven dat chronische nierschade een invloed kan hebben op het lichamelijk welbevinden en dat nierfunctieverlies is geassocieerd met vermoeidheidsklachten en een verminderde kwaliteit van leven, maar hieruit valt niet af te leiden dat appellante meer beperkt is dan vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met de chronische nierproblemen rekening gehouden door beperkingen aan te nemen op zware arbeid. Bovendien heeft de nefroloog in de brief van 22 juli 2002 de vraag van de verzekeringsarts of er objectieve somatische argumenten zijn die volgens hem het werken in een administratieve functie belemmeren, ontkennend beantwoord. In diezelfde brief is ook opgenomen dat de nierfunctie de laatste jaren weinig is veranderd. Die brief is geschreven dicht bij de datum einde wachttijd. Gelet op het voorgaande bestaan er in de medische informatie van de nefroloog geen aanknopingspunten dat appellante op de datum in geding meer beperkt is dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is vastgesteld.
4.2.4.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat zij psychisch meer beperkt is dan is vastgesteld. Anders dan zij betoogt, kan uit de door haar ingebrachte informatie van de huisarts niet worden afgeleid dat zij reeds per einde wachttijd18 november 2002 kampte met ernstige psychische klachten. Uit het huisartsjournaal blijkt dat dergelijke klachten eerst speelden in juni 2003.
4.2.5.
Voor zover appellante heeft betoogd dat een urenbeperking moet worden vastgesteld en zij hierbij een beroep heeft gedaan op de uitspraak van de Raad van 8 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:33, wordt zij hierin niet gevolgd. Weliswaar waren er bij appellante, net als in voornoemde zaak, gelijktijdig meerdere ziektebeelden aanwezig, echter is niet duidelijk in welke mate de betrokkene in die zaak beperkt was door ziekte en welke beperkingen er zijn vastgesteld. Voorts is een belangrijk verschil tussen de door appellante genoemde zaak en de voor haar geldende beoordeling, dat in voornoemde zaak door de betrokkene een deskundigenrapport is ingebracht waarmee gestelde beperkingen zijn onderbouwd, terwijl van de zijde van appellante in de onderhavige zaak een medische onderbouwing voor haar standpunt ontbreekt. Uit de FML en de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt tot slot dat voor appellante rekening is gehouden met de gevolgen van haar ziekten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan worden gevolgd in de overweging dat de FML tegemoetkomt aan de belastbaarheid van appellante en daarom geen aanleiding bestaat een urenbeperking aan te nemen. Daarnaast is door appellante niet onderbouwd dat zij voldoet aan de voorwaarden voor een urenbeperking als genoemd in de standaard Duurbelasting in arbeid.
4.2.6.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 10 december 2019 wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat appellante in staat kan worden geacht de geselecteerde functies te verrichten. Appellante heeft hiertegen in hoger beroep geen gronden gericht.
4.2.7.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat appellante in aanmerking komt voor een WAO-uitkering berekend naar een arbeidsongeschiktheidsklasse van 15-25%.
4.3.
Ten aanzien van het geschil tussen partijen over de ingangsdatum van het recht op deze uitkering wordt als volgt overwogen.
4.3.1.
Voor het wettelijk kader en de van toepassing zijnde vaste rechtspraak wordt verwezen naar rechtsoverwegingen 4.14 en 4.15 van de aangevallen uitspraak.
4.3.2.
Niet gebleken is dat appellante per einde wachttijd tijdig een WAO-uitkering heeft aangevraagd. Dat de verzekeringsarts bij brieven van 11 juli 2002 “in het kader van een beoordeling van de arbeids(on)geschiktheid” informatie heeft opgevraagd bij de haar behandelende psycholoog en nefroloog is onvoldoende om appellante in haar standpunt te volgen. Het Uwv heeft bovendien in de brief van 29 juli 2022 toegelicht dat de verzekeringsarts, die overigens bij het Uwv enkel bekend is als werkzaam in procedures voor de ZW, bij voornoemde brieven informatie moet hebben opgevraagd voor de beoordeling in dat kader, omdat de brieven dateren van halverwege de wachttijd van 52 weken en appellante toen een ZW-uitkering ontving. Appellante heeft deze toelichting van het Uwv niet gemotiveerd betwist.
4.3.3.
Gelet op de voorgaande overweging wordt ervan uitgegaan dat appellante eerst op
14 mei 2019 een WAO-uitkering heeft aangevraagd in verband met een op 19 november 2001 ingetreden arbeidsongeschiktheid. Gelet op het bepaalde in artikel 35, tweede lid, van de WAO kan de uitkering daarom niet vroeger ingaan dan een jaar voor de dag waarop de aanvraag werd ingediend. Hiervan kan voor bijzondere gevallen worden afgeweken.
4.3.4.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd met betrekking tot de vraag of sprake is van een bijzonder geval, zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft betoogd. Het oordeel van de rechtbank, dat geen sprake is van een bijzonder geval, als genoemd in artikel 35, tweede lid van de WAO, wordt volledig onderschreven.
4.3.5.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de door appellante beschreven omstandigheden niet gelden als bijzonder geval waarvan zij ter zake van de late aanvraag redelijkerwijs geacht moet worden niet in verzuim te zijn geweest. Appellante heeft ook in hoger beroep niet voldaan aan de op haar rustende bewijslast de aanwezigheid van een bijzonder geval aannemelijk te maken. Uit de beschikbare gegevens is niet gebleken dat bij haar sprake is geweest van (psychisch) onvermogen om eerder een aanvraag in te dienen. Het is veeleer onbekendheid met de WAO geweest die er toe heeft geleid dat appellante zich niet eerder tot het Uwv heeft gewend. Naar vaste rechtspraak van de Raad levert noch onbekendheid met de WAO of de mogelijkheid een WAO-uitkering aan te vragen een bijzonder geval op.
4.3.6.
Voor zover appellante subsidiair heeft gesteld dat zij door het Uwv niet tijdig is geïnformeerd over het aanvragen van een WAO-uitkering, althans niet vier maanden voor einde wachttijd, het Uwv daarom in gebreke is gebleven en zij daardoor per einde wachttijd recht heeft op uitkering, wordt zij daarin niet gevolgd. Dit standpunt onderstreept dat de onbekendheid van appellante met de wettelijke mogelijkheden een WAO-uitkering aan te vragen bij einde wachttijd haar in de weg heeft gestaan een tijdige aanvraag te doen, wat, zoals hiervoor overwogen, geen bijzonder geval is. Het Uwv heeft voorts gesteld dat uit de systemen blijkt dat op 31 juli 2002 een informatiepakket WAO inclusief een aanvraagformulier aan appellante is gestuurd. De grond van appellante slaagt niet.
4.3.7.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de ingangsdatum van de WAO-uitkering 14 mei 2018 is.
4.4.
Uit de overwegingen in 4.1 tot en met 4.3.7 volgt dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en H.O. Kerkmeester als leden, in tegenwoordigheid van M.C.G. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 december 2022.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) M.C.G. van Dijk