ECLI:NL:CRVB:2022:2624

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 december 2022
Publicatiedatum
6 december 2022
Zaaknummer
19 / 4127 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van bijstand en verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die sinds 31 juli 2006 bijstand ontving, had zijn echtgenote en dochter in Nederland laten wonen, maar zijn echtgenote werd aangemerkt als een niet-rechthebbende partner omdat zij geen verblijfsrecht had. Het college van burgemeester en wethouders van Tilburg verlaagde de bijstand van de appellant tot 50% van de gehuwdennorm, wat leidde tot een terugvordering van te veel verstrekte bijstand. De rechtbank had de bijstand verhoogd, maar de Centrale Raad bevestigde de verlaging van de bijstand door het college, omdat er geen zeer bijzondere omstandigheden waren om de bijstand verder af te stemmen.

Daarnaast heeft de appellant verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden, aangezien de procedure meer dan vier jaar had geduurd. De appellant kreeg een schadevergoeding van € 500,- toegewezen, en de Staat der Nederlanden werd veroordeeld tot betaling van deze schadevergoeding en de proceskosten van de appellant, die op € 379,50 werden begroot.

Uitspraak

19 4127 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 augustus 2019, 19/1930 PW (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade.
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg (college)
de Staat der Nederlanden (Minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 6 december 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.W.M. van de Wouw, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend en verzocht om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Wouw. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C.J.P. Melsen en A.A.M.E. Adriaens.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 31 juli 2006 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Appellant is sinds 28 juli 1995 gehuwd met X (echtgenote). Appellant en zijn echtgenote hebben twee kinderen: een zoon, geboren op [geboortedatum 1] 1997 en een dochter geboren op [geboortedatum 2] 2000. Appellant en zijn kinderen hebben de Nederlandse nationaliteit. De echtgenote heeft de Marokkaanse nationaliteit. Appellant woonde samen met zijn zoon op het uitkeringsadres. Zijn echtgenote en dochter woonden in Marokko.
1.2.
Op 28 augustus 2018 heeft appellant doorgegeven dat zijn echtgenote en dochter met ingang van 18 augustus 2018 zijn komen inwonen op het uitkeringsadres. Naar aanleiding hiervan is een medewerker van de gemeente Tilburg een heronderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte bijstand. De medewerker heeft hiertoe de registers van de afdeling Burgerzaken van de gemeente geraadpleegd en informatie ingewonnen bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Hieruit is gebleken dat de echtgenote op een toeristenvisum voor kort verblijf naar Nederland is gereisd. Vervolgens heeft de medewerker telefonisch contact gehad met appellant. Appellant heeft in het telefoongesprek meegedeeld dat zijn dochter en echtgenote naar Nederland zijn vertrokken om zich hier permanent te vestigen en dat een verblijfsvergunning voor de echtgenote is aangevraagd. Op dat moment was de aanvraag nog in behandeling. De medewerker heeft hierna bij appellant informatie ingewonnen over de inkomsten, het vermogen en schulden van appellant en zijn echtgenote en op 12 oktober 2018 een gesprek met beiden gevoerd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 23 oktober 2018.
1.3.
Bij besluit van 25 oktober 2018 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 18 augustus 2018 gewijzigd en deze met toepassing van artikel 24 van de PW bepaald op € 711,83 per maand, te weten 50% van de op dat moment geldende gehuwdennorm. Aan het besluit ligt ten grondslag dat de echtgenote moet worden aangemerkt als niet-rechthebbende partner, omdat zij geen verblijfsrecht in Nederland heeft. Het college heeft, gelet op de onderzoeksbevindingen, geen aanleiding gezien de bijstand met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de PW verder af te stemmen. De te veel verstrekte bijstand over de periode van 18 augustus 2018 tot en met 30 september 2018 heeft het college van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 392,65.
1.4.
Bij besluit van 14 maart 2019 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 25 oktober 2018 gedeeltelijk gegrond verklaard. Het college heeft de bijstand, gelet op de in bezwaar geschetste persoonlijke en financiële omstandigheden van appellant, met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de PW afgestemd op een bedrag van € 744,91 per maand. Daarbij heeft het college in aanmerking genomen dat appellant na 18 augustus 2018 geen huur- en zorgtoeslag meer heeft ontvangen, zodat zijn inkomsten lager waren. Ook heeft het college bij de berekening van de uitgaven van appellant de maandelijkse kosten van de inboedel- en aansprakelijkheidsverzekering meegenomen, door welke kosten de uitgaven hoger waren en appellant maandelijks netto minder overhield. Het college heeft de terugvordering over de periode van 18 augustus 2018 tot en met 30 september 2018 overeenkomstig verlaagd naar een bedrag van € 365,30.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd, voor zover het de hoogte van de vastgestelde bijstandsnorm van € 744,91 en van het terug te betalen bedrag van € 365,30 betreft. De rechtbank heeft overwogen dat als gevolg van een rekenfout het totaalbedrag van de noodzakelijke uitgaven niet juist is vastgesteld. Zelf voorziend heeft de rechtbank de hoogte van de bijstand vastgesteld op € 751,91 per maand en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit. Ook heeft de rechtbank het college opgedragen een nieuw terugvorderingsbesluit te nemen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De aangevallen uitspraak
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 18 augustus 2018, de datum met ingang waarvan de bijstand is gewijzigd tot en met 25 oktober 2018, de datum van het wijzigingsbesluit.
4.2.
Vaststaat dat de echtgenote van appellant in de te beoordelen periode terecht is aangemerkt als niet-rechthebbende partner. Dit brengt mee dat het college de bijstand van appellant op grond van artikel 24 van de PW terecht heeft verlaagd tot 50% van de op dat moment geldende gehuwdennorm.
4.3.
In hoger beroep ligt alleen nog de vraag voor of het college de bijstand met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de PW op een hoger bedrag had moeten afstemmen. Volgens appellant heeft het college de bijstand per 18 augustus 2018 ten onrechte verlaagd, omdat hij in de te beoordelen periode onvoldoende inkomen had om in het levensonderhoud te voorzien van zijn gezin met twee kinderen. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen zeer bijzondere omstandigheden zijn om de bijstand verder af te stemmen dan tot het in de aangevallen uitspraak genoemde bedrag.
4.4.1.
Op grond van artikel 18, eerste lid, van de PW stemt het college de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, de mogelijkheden en de middelen van de belanghebbende. Voor een dergelijke individuele afstemming in de vorm van een verlaging dan wel een verhoging van de bijstand is slechts plaats in zeer bijzondere situaties. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 28 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2492).
4.4.2.
Op grond van het individualiseringsbeginsel vindt de afstemming met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de PW plaats met inachtneming van de feitelijke behoeften in het individuele geval. Dit houdt verband met het vangnetkarakter van de bijstand, waarbij individueel maatwerk een belangrijk uitgangspunt is. Dit is eerder overwogen in de uitspraak van 16 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2301.
4.5.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het college de bijstand op grond van zeer bijzondere omstandigheden als bedoeld in 4.4.1 tot een hoger bedrag had moeten afstemmen dan uit de aangevallen uitspraak volgt. Anders dan appellant heeft aangevoerd, heeft het college bij het bestreden besluit al rekening gehouden met het wegvallen van de huur- en zorgtoeslag. Het college heeft bovendien rekening gehouden met de premie voor de inboedel- en aansprakelijkheidsverzekering van appellant. Niet is gebleken van andere kosten waarmee het college ook rekening had moeten houden. Ook is niet gebleken dat appellant schulden heeft moeten maken om in zijn levensonderhoud te voorzien. De pas ter zitting aangevoerde, niet onderbouwde stelling dat hij bij zijn zussen heeft moeten lenen, is daartoe niet voldoende.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
Verzoek om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn
5. Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
5.1.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
5.2.
Het bezwaarschrift tegen het besluit van 25 oktober 2018 is op 14 november 2018 door het college ontvangen. Vanaf deze datum tot aan de datum van deze uitspraak is meer dan vier jaar verstreken, zodat de redelijke termijn is overschreden. Omdat de redelijke termijn is overschreden met minder dan zes maanden, komen appellanten in aanmerking voor een schadevergoeding van € 500,-. De overschrijding is volledig aan de rechterlijke fase toe te rekenen. Dit leidt tot een veroordeling ten laste van de Staat.
6. Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 379,50 (1 punt, met een wegingsfactor van 0,5) voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (Minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 379,50.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van K.M. Geerman, als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2022.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) K.M. Geerman