In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die sinds 31 juli 2006 bijstand ontving, had zijn echtgenote en dochter in Nederland laten wonen, maar zijn echtgenote werd aangemerkt als een niet-rechthebbende partner omdat zij geen verblijfsrecht had. Het college van burgemeester en wethouders van Tilburg verlaagde de bijstand van de appellant tot 50% van de gehuwdennorm, wat leidde tot een terugvordering van te veel verstrekte bijstand. De rechtbank had de bijstand verhoogd, maar de Centrale Raad bevestigde de verlaging van de bijstand door het college, omdat er geen zeer bijzondere omstandigheden waren om de bijstand verder af te stemmen.
Daarnaast heeft de appellant verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden, aangezien de procedure meer dan vier jaar had geduurd. De appellant kreeg een schadevergoeding van € 500,- toegewezen, en de Staat der Nederlanden werd veroordeeld tot betaling van deze schadevergoeding en de proceskosten van de appellant, die op € 379,50 werden begroot.