ECLI:NL:CRVB:2022:2583

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 november 2022
Publicatiedatum
1 december 2022
Zaaknummer
18/3839 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid en deskundigenrapport

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 november 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die een WIA-uitkering had aangevraagd. De appellant, die eerder als productiemedewerker werkte, had zich in 2010 ziek gemeld vanwege rug- en psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat de appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was en weigerde hem een WIA-uitkering toe te kennen. Deze beslissing werd door de rechtbank Zeeland-West-Brabant in een eerdere uitspraak bevestigd.

De appellant voerde in hoger beroep aan dat zijn arbeidsongeschiktheid was toegenomen en verzocht om benoeming van een onafhankelijke deskundige. De Raad benoemde M. van Beem, psychiater, als deskundige. Het deskundigenrapport concludeerde dat de appellant leed aan een aanpassingsstoornis met sombere stemming, maar geen aanwijzingen voor andere psychische aandoeningen vertoonde. De verzekeringsarts bezwaar en beroep volgde de conclusies van de deskundige en paste de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) aan, maar concludeerde dat de appellant nog steeds minder dan 35% arbeidsongeschikt was.

De Raad oordeelde dat het deskundigenrapport zorgvuldig was en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de bevindingen correct had geïnterpreteerd. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de geschiktheid van de geselecteerde functies voor de appellant. De Raad veroordeelde het Uwv in de proceskosten van de appellant tot een bedrag van € 3.795,- en bepaalde dat het Uwv het griffierecht van € 172,- vergoedt. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 30 november 2022.

Uitspraak

18.3839 WIA

Datum uitspraak: 30 november 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 5 juli 2018, 17/7189 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.J. Driessen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2020. Namens appellant is verschenen mr. Driessen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.L.H. Coenen.
Na de zitting is het onderzoek heropend. De Raad heeft M. van Beem, psychiater, benoemd als onafhankelijk deskundige voor het instellen van een onderzoek. Op 9 december 2021 heeft deze deskundige een rapport uitgebracht. Partijen hebben hun zienswijze op het rapport gegeven en het Uwv heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter nadere zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 19 oktober 2022. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Driessen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is tot 1 januari 2006 werkzaam geweest als productiemedewerker voor 40 uur per week. Appellant heeft zich vanuit de situatie dat hij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet, in oktober 2010 ziek gemeld vanwege rugklachten en psychische klachten. Het Uwv heeft bij besluit van 14 januari 2013 vastgesteld dat voor appellant geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat hij met ingang van 20 juni 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Dit besluit is na bezwaar, beroep en hoger beroep in stand gebleven (zie uitspraak van de Raad van 29 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:386). Appellant heeft zich met ingang van 28 januari 2014 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Het Uwv heeft bij besluit van 5 juni 2014 vastgesteld dat voor appellant geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan, omdat appellant met ingang van 28 januari 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Dit besluit is na bezwaar, beroep en hoger beroep in stand gebleven (zie de eerder vermelde uitspraak van de Raad van 29 januari 2016).
1.2.
Appellant heeft zich op 16 oktober 2014, 12 mei 2015 en 14 maart 2016 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Bij besluiten van 29 januari 2015, 22 juli 2015 en 12 april 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat voor hem geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan, omdat geen sprake is van toegenomen beperkingen. Deze besluiten zijn na bezwaar, beroep en hoger beroep in stand gebleven (zie de uitspraak van de Raad van 18 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3206).
1.3.
Appellant heeft zich op 9 maart 2017 opnieuw toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Bij besluit van 28 juli 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellant per 9 maart 2017 een WIA-uitkering toe te kennen omdat geen sprake is van toegenomen beperkingen.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 2 november 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 oktober 2017 het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 juli 2017 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien het verzoek van appellant om een onafhankelijk expertise te laten verrichten door een psychiater in te willigen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid voortkomend uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na de weigering van een WIA-uitkering per 20 juni 2012. Ter onderbouwing van de verslechterde medische situatie heeft appellant een rapport van I-PSY van 15 mei 2017 overgelegd. Appellant beschikt niet over de financiële middelen om een onafhankelijk objectief psychiatrisch onderzoek te laten verrichten en heeft de Raad daarom verzocht om een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
3.3.
In het door appellant overgelegde rapport van I-PSY en de omstandigheid dat (vrijwel) geen beperkingen zijn aangenomen in de rubrieken I en II van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), heeft de Raad aanknopingspunten voor twijfel gevonden aan de beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv. Daarin is aanleiding gezien om een psychiater als deskundige te benoemen. In het in de rubriek Procesverloop vermelde rapport heeft de door de Raad geraadpleegd deskundige op basis van de door partijen ingebrachte medische stukken en een eigen psychiatrisch onderzoek, geconcludeerd dat sprake is van een aanpassingsstoornis met sombere stemming. Geen aanwijzingen werden gevonden voor psychotische verschijnselen, een PTSS of een angststoornis. Op de datum in geding, 9 maart 2017 waren de klachten in grote lijnen hetzelfde als de huidige klachten en vastgesteld wordt dat op deze datum, in diagnostische zin (en in DSM-5 termen) eveneens sprake was van een aanpassingsstoornis met sombere stemming.
3.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 31 december 2021 te kennen gegeven de bevindingen van de deskundige te volgen, waarna in een aangepaste FML van 31 december 2021 beperkingen zijn opgenomen op de beoordelingspunten verdelen van aandacht, herinneren en uiten van eigen gevoelens. Het door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op basis van de aangepaste FML uitgevoerde onderzoek heeft vervolgens uitgewezen dat de functies textielproductenmaker, medewerker tuinbouw, medewerker logistiek (lader, losser) en machinaal metaalbewerker voor appellant geschikt zijn. De arbeidsdeskundige heeft de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op minder dan 35% zodat er geen aanleiding is voor een gewijzigd standpunt van het Uwv.
3.5.
In reactie op de bevindingen en conclusies van de deskundige en de daaruit voortvloeiende rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat hij toegenomen arbeidsongeschikt is. In de FML is onvoldoende uitdrukking gegeven aan het sociaal disfunctioneren van appellant. Ook hadden beperkingen moeten worden aangenomen op de beoordelingspunten samenwerken, vasthouden van aandacht en handelingstempo. Appellant heeft benadrukt dat de geselecteerde functies niet passend voor hem zijn onder meer omdat hij met een stok loopt en kampt met taalproblemen. Appellant heeft verzocht om benoeming van een onafhankelijk arbeidsdeskundige.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 6 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4287), geldt als uitgangspunt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijk, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft alle beschikbare medische informatie in de beoordeling betrokken. Appellant heeft het oordeel van de deskundige niet bestreden. Op basis van de bevindingen van de deskundige heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep met inachtneming van de CBBS-systematiek de FML aangepast. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft functies geselecteerd, op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend en vastgesteld dat appellant voor minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
4.2.
Anders dan appellant heeft aangevoerd bestaat geen aanleiding te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat uit het rapport van de deskundige volgt dat beperkingen aan de orde zijn zoals neergelegd in de FML van 31 december 2021. In het rapport van de deskundige worden geen aanwijzingen gezien voor het standpunt van appellant dat hij ook beperkt is op de beoordelingspunten samenwerken, vasthouden van aandacht en handelingstempo. Appellant heeft dit, voor het eerst ter nadere zitting aangevoerde standpunt, ook niet verder onderbouwd. Ook heeft appellant niet onderbouwd dat het deskundigenrapport voor het Uwv aanleiding had moeten zijn meer beperkingen aan te nemen vanwege zijn sociaal disfunctioneren.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat met de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellant wordt overschreden. Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat de geselecteerde functies textielproductenmaker (SBC-code 111160), lader/losser (SBC-code 111220) en de reservefunctie machinaal metaalbewerker (SBC-code 264122) ongeschikt voor hem zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 24 januari 2022 en 23 augustus 2022 afdoende toegelicht dat de functies maximaal voltooid basisonderwijs vereisen, dat appellant daaraan voldoet en dat appellant beschikt over opleidingsniveau 2. Hij is geen analfabeet, kan lezen en heeft daarnaast 16 jaar in Nederland gewerkt. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd dat appellant voldoet aan de opleidingseisen van de functie textielproductenmaker en dat hij kan voldoen aan de benodigde taalvaardigheden in de geselecteerde functies. Dat geldt ook voor de interne opleiding in de reservefunctie van machinaal metaalbewerker die bestaat uit een dag instructie/toekijken en een dag het werk eigen maken. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 24 januari 2022, 23 augustus 2022 en 14 oktober 2022 ook afdoende toegelicht dat appellant, ook al loopt hij in het dagelijks leven met een stok, in staat is tot het verrichten van de functie van medewerker logistiek (lader, losser). Appellant is in staat ongeveer 10 kg te tillen (zonder stok) en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft voldoende onderbouwd dat appellant met een al dan niet aangepaste rollator meerdere lasten tegelijk kan vervoeren.
4.4.
Appellant wordt wel gevolgd in zijn standpunt dat de functie van medewerker tuinbouw (SBC-code 111010) niet voor hem geschikt is. Zoals de gemachtigde van appellant ter zitting naar voren heeft gebracht dient na afloop van de werkdag de werkvloer te worden geveegd of gedweild. Appellant kan staan zonder stok, maar uit de rapportages van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep kan niet worden opgemaakt dat appellant staand in staat is te vegen of dweilen nu hij voor lopen wel is aangewezen op een stok of rollator. Gelet hierop staat niet vast dat deze functie voor appellant passend is. De functie van medewerker tuinbouw (SBCcode 111010) dient daarom te vervallen. De overige gronden die appellant heeft gericht tegen de geschiktheid van de functie van medewerker tuinbouw behoeven daarom geen bespreking meer. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding tot het benoemen van een onafhankelijk arbeidsdeskundige voor het verrichten van een expertise, zoals door appellant is verzocht.
4.5.
Als gevolg van het vervallen van de functie van medewerker tuinbouw (SBC-code 111010), dient de schatting mede gebaseerd te worden op de als reservefunctie geselecteerde functie van machinaal metaalbewerker (SBC-code 264122). Dit is een voornamelijk zittende functie, zodat het gebruik van een stok door appellant aan zijn geschiktheid voor deze functie niet in de weg staat. Hierdoor wordt de functie van textielproductenmaker (SBC-code 111160) de mediane functie. Daardoor wijzigt het mediane uurloon naar € 11,77. Het maatmaninkomen van appellant is € 10,05 per uur. De verdiencapaciteit is € 11,77 x 24/ 40 per uur. Dit is het middelste uurloon x de laagste urenomvang van de 3 SBC-codes (binnen de SBC-code de hoogste urenomvang [1] ) / de omvang van de maatgevende arbeid. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt dan (€ 10,05 – (€ 11,77 x 24/40) / € 10,05) x 100% = 29,73%. De conclusie van het Uwv dat appellant voor minder dan 35% arbeidsongeschikt is, blijft daarmee in stand.
4.6.
Omdat het Uwv verdergaande beperkingen voor appellant heeft aangenomen en pas in hoger beroep voldoende is gemotiveerd dat appellant met die gewijzigde beperkingen in staat is de geselecteerde functies te verrichten, kleeft er in zoverre een gebrek aan het bestreden besluit. Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat belanghebbende daardoor niet is benadeeld. Ook indien het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan zou een besluit met diezelfde strekking zijn genomen.
4.7.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd met verbetering van gronden.
5. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt aanleiding gezien het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.518,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 759,- per punt) en op € 2.277,- in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze na verslag deskundigenonderzoek en 0,5 punt voor de nadere zitting), totaal € 3.795,-, voor verleende rechtsbijstand. Ook wordt bepaald dat het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een
bedrag van in totaal € 3.795,-;
- bepaalt dat het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van B. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 november 2022.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) B. van Dijk

Voetnoten

1.Artikel 2 van de Beleidsregel uurloonschatting 2008.