ECLI:NL:CRVB:2016:386

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 januari 2016
Publicatiedatum
29 januari 2016
Zaaknummer
14-3044 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.J. van der Vos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering WIA-uitkering en terugvordering voorschotten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die zich op 8 oktober 2010 ziek meldde vanwege rug- en psychische klachten, had een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering op 20 november 2012. Het Uwv concludeerde echter dat appellant met ingang van 20 juni 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en weigerde de uitkering. Daarnaast vorderde het Uwv een eerder betaald voorschot van € 14.117,45 terug, omdat appellant geen recht had op de uitkering. De rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep van appellant tegen de besluiten van het Uwv ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek dat aan de besluiten van het Uwv ten grondslag lag, niet onzorgvuldig was en dat de conclusies van de verzekeringsartsen niet ter discussie stonden. De Raad stelde vast dat appellant zijn klachten aggraveerde en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De Raad bevestigde dat appellant geen recht had op de WIA-uitkering en dat het Uwv terecht de betaalde voorschotten terugvorderde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

14/3044 WIA, 14/3045, 15/5415 WIA
Datum uitspraak: 29 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 13 mei 2014, 13/3645 en 13/3787 (aangevallen uitspraak 1) en 6 juli 2015, 15/218 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant zijn de hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. C.J. Driessen, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als productiemedewerker voor 40 uur per week. Vanuit de situatie dat hij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet heeft hij zich op 8 oktober 2010 ziek gemeld vanwege rugklachten en psychische klachten. Op
20 november 2012 heeft appellant een aanvraag gedaan om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 3 december 2012 heeft het Uwv appellant een voorschot ingevolge de Wet WIA toegekend met ingang van
20 juni 2012.
1.2.
Bij besluit van 14 januari 2013 (besluit 1) heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan omdat hij met ingang van 20 juni 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Bij besluit van 28 februari 2013
(besluit 2) heeft het Uwv vastgesteld dat het aan appellant over de periode van 20 juni 2012 tot en met 31 januari 2013 betaalde voorschot tot een bedrag van in totaal € 14.117,45 ten onrechte is uitgekeerd en heeft dit bedrag van appellant teruggevorderd. Bij besluit van
8 maart 2013 (besluit 3) heeft het Uwv het teruggevorderde bedrag bij appellant ingevorderd.
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten 1, 2 en 3. Bij besluit van
24 juni 2013 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv, na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, het bezwaar van appellant tegen besluit 1 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt onder andere een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) ten grondslag. Bij besluit van eveneens 24 juni 2013 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen de besluiten 2 en 3 ongegrond verklaard.
1.4.
Appellant heeft zich met ingang van 28 januari 2014 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Bij besluit van 5 juni 2014 (besluit 4) heeft het Uwv vastgesteld dat voor hem geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan omdat hij met ingang van
28 januari 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 19 december 2014 (bestreden besluit 3) ongegrond verklaard.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek dat aan bestreden besluit 1 ten grondslag ligt niet onzorgvuldig is geweest en dat geen aanleiding bestaat de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv voor onjuist te houden. Een verzekeringsarts van het Uwv heeft appellant gezien en heeft het dossier bestudeerd. Hij heeft vastgesteld dat appellant is aangewezen op rugsparend werk. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv heeft alle beschikbare medische gegevens, waaronder informatie van de neuroloog C.C. Tijssen, KNO-arts S. Bogaerts, psychiater J. Gerards en de huisarts van appellant, meegewogen in zijn beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een aanvullende beperking voor het verrichten van arbeid voor een verhoogd persoonlijk risico opgenomen in de FML. Er bestaat geen aanleiding om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De rechtbank heeft daarom geen noodzaak gezien een onafhankelijke deskundige te raadplegen. De rechtbank heeft voorts de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven. Het Uwv heeft daarom terecht vastgesteld dat voor appellant met ingang van 20 juni 2012 geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan.
2.2.
De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat, nu vaststaat dat appellant met ingang van 20 juni 2012 geen recht had op een WIA-uitkering, hij ook geen recht had op de door het Uwv aan hem betaalde voorschotten. Ingevolge artikel 77 van de Wet WIA was het Uwv daarom verplicht de onverschuldigd betaalde voorschotten van appellant terug te vorderen. Dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien zijn gesteld noch gebleken. Het Uwv heeft daarom terecht de aan appellant betaalde voorschotten van hem teruggevorderd. Ook het bestreden besluit, betrekking hebbend op de invordering van het teruggevorderde bedrag, kon de toetsing van de rechtbank doorstaan.
2.3.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 3 ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 aangevoerd dat het Uwv ten onrechte geen onderzoek naar zijn psychische klachten heeft verricht. Voorts heeft het Uwv onvoldoende rekening gehouden met zijn rugklachten en psychische klachten. Ook is er een dringende reden om af te zien van de terugvordering, omdat appellant onvoldoende draagkracht heeft. Tegen aangevallen uitspraak 2 heeft appellant aangevoerd dat zijn nekklachten voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak als zijn rugklachten, namelijk de wervelproblematiek waarmee hij bekend is. Ook zijn de gehoorklachten en psychische klachten toegenomen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraken.
4. Het oordeel van de Raad.
Aangevallen uitspraak 1
4.1.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet onzorgvuldig is geweest en dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. Daartoe heeft de rechtbank terecht overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep alle beschikbare medische informatie bij zijn beoordeling heeft betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 18 juni 2013 vastgesteld dat uit alle gegevens blijkt dat appellant zijn klachten aggraveert, omdat er voor de diverse aandoeningen een groot verschil is tussen de gevonden afwijkingen en de ernst van de beleefde klachten. De rugklachten worden geobjectiveerd door een minuscule HNP op L4-L5. Bij lichamelijk onderzoek zijn de rugfuncties nauwelijks te testen en zijn de bewegingsuitslagen zeer miniem en moeilijk uitvoerbaar. Bij een test onder afleiding komt appellant echter vlot tot zit zonder evidente afwijkingen of klachtaangifte. Appellant blijkt niet hulpbehoevend te zijn. In tegenstelling tot wat appellant heeft aangevoerd, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een psychisch onderzoek uitgevoerd. Hierbij is niet gebleken van psychiatrische symptomen of psychopathologie in engere zin. Appellant vertoont geen depressieve kenmerken of angstequivalenten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een beperking voor verhoogd persoonlijk risico in de FML opgenomen vanwege het medicijngebruik van appellant. Geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Uit de stukken is voorts niet gebleken van enige vooringenomenheid van het Uwv ten opzichte van de medische rapporten van psychiater Gerards.
4.2.
Appellant heeft in hoger beroep een brief van neuroloog L.H. Visser van 26 juni 2014 en brieven van radioloog E. Esen van 21 mei 2015 overgelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 18 december 2014 gereageerd op de brief van neuroloog Visser en heeft vastgesteld dat het neurologisch onderzoek van de door appellant ervaren
nek- en rugklachten geen afwijkingen van betekenis heeft opgeleverd. In zijn rapport van
27 november 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeld dat de radiologieverslagen van radioloog Esen geen betrekking hebben op de situatie van appellant op de datum in geding. Bovendien laten deze verslagen een afname van de afwijkingen zien ten opzichte van de situatie van appellant in 2014, toen hij werd behandeld door neuroloog Visser. Er bestaat geen aanleiding te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De in hoger beroep ingediende informatie geeft geen aanleiding te twijfelen aan het resultaat van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek dat aan bestreden besluit 1 ten grondslag ligt.
4.3.
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat de functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant, gelet op de aan deze functies verbonden belastende aspecten. Dit is met de rapporten van de arbeidsdeskundige van het Uwv van 9 januari 2013 en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv van
20 juni 2013 voldoende verifieerbaar en inzichtelijk toegelicht.
4.4.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat er een dringende reden is om van terugvordering van de ten onrechte uitbetaalde voorschotten af te zien. Hij stelt dat de dringende reden is gelegen in het feit dat hij weinig draagkracht heeft en slechts € 20,- per maand kan aflossen. Zoals het Uwv terecht in het verweerschrift van 6 augustus 2014 heeft vermeld, heeft appellant geen onderbouwing gegeven voor het standpunt dat hij onvoldoende draagkracht heeft. Van een dringende reden om van terugvordering af te zien is reeds daarom geen sprake. Ook in hoger beroep heeft appellant geen zelfstandige gronden tegen de invordering van het teruggevorderde bedrag aangevoerd. Er is geen aanleiding de rechtbank niet te volgen in haar oordeel over deze besluiten.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt. Deze uitspraak moet worden bevestigd.
Aangevallen uitspraak 2
4.6.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat geen aanleiding bestaat de verzekeringsgeneeskundige grondslag van bestreden besluit 3 voor onjuist te houden. De verzekeringsarts heeft vermeld dat de resultaten van de MRI-scan in Turkije met betrekking tot de lumbale regio redelijk congruent zijn met de eerdere bevindingen. Ook op cervicaal niveau lijken de afwijkingen niet ernstig. Er is geen sprake van een HNP. Ook behandelend neuroloog Tijssen heeft op basis van deze informatie geen aanleiding gezien om zijn beleid te wijzigen. De nekklachten komen voort uit een andere ziekteoorzaak dan de rugklachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vermeld dat uit de informatie van neuroloog
Tijssen blijkt dat er geen ernstige afwijkingen zijn aan de rug van appellant. De gehoorproblemen van appellant zijn nieuwe klachten, omdat deze klachten nog niet aanwezig waren ten tijde van de einde wachttijd beoordeling in juni 2012. Met betrekking tot de nekklachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeld dat, daargelaten dat de nekklachten niet voortvloeien uit de rugklachten van appellant, in de FML reeds beperkingen zijn opgenomen die ook zouden gelden als zijn nekklachten wel in aanmerking waren genomen. Dit is door appellant niet betwist. Van een toename van de psychische klachten van appellant is niet gebleken. Uit het huisartsenjournaal blijkt niet dat appellant zich met toegenomen psychische klachten heeft gemeld. Geen aanleiding bestaat de inzichtelijk en deugdelijk gemotiveerde conclusies van de verzekeringsartsen voor onjuist te houden.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 niet slaagt. Deze uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2016.
(getekend) D.J. van der Vos
(getekend) D. van Wijk
GdJ