ECLI:NL:CRVB:2018:3206

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 oktober 2018
Publicatiedatum
18 oktober 2018
Zaaknummer
16/4941 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van toegenomen arbeidsongeschiktheid en recht op WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot de WIA-uitkering van appellant. Appellant, die tot 1 januari 2006 als productiemedewerker werkte, meldde zich ziek op 4 oktober 2010 vanwege rug- en psychische klachten. Het Uwv concludeerde dat appellant per 20 juni 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en dit besluit bleef in stand na bezwaar en beroep. Appellant meldde zich op verschillende momenten in 2014 en 2015 opnieuw ziek, maar het Uwv oordeelde telkens dat er geen recht op een WIA-uitkering was, omdat er geen toename van arbeidsongeschiktheid was vastgesteld.

De rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde de beroepen van appellant ongegrond, en appellant ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank, oordelend dat de medische onderzoeken door het Uwv zorgvuldig waren en dat er geen aanleiding was voor het inschakelen van een onafhankelijke deskundige. De Raad concludeerde dat er op de relevante data geen toename van medische beperkingen was ten opzichte van de eerder vastgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 juni 2013. De Raad oordeelde dat de argumenten van appellant niet voldoende waren om de conclusies van het Uwv te weerleggen, en bevestigde de aangevallen uitspraken zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

16/4941 WIA, 16/4954 WIA en 17/5227 WIA
Datum uitspraak: 18 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 11 juli 2016, 15/7512 (aangevallen uitspraak 1) en 15/8136 (aangevallen uitspraak 2) en 17 juli 2017, 16/10251 (aangevallen uitspraak 3)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.J. Driessen, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Driessen. Tevens was A. Kabaktepe aanwezig als tolk in de Turkse taal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is tot 1 januari 2006 werkzaam geweest als productiemedewerker voor 40 uur per week. Appellant heeft zich vanuit de situatie dat hij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet laatstelijk op 4 oktober 2010 ziek gemeld vanwege rugklachten en psychische klachten. Het Uwv heeft bij besluit van 14 januari 2013 vastgesteld dat voor appellant geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat hij met ingang van 20 juni 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Dit besluit is na bezwaar, beroep en hoger beroep in stand gebleven (uitspraak van de Raad van 29 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:386). Appellant heeft zich met ingang van 28 januari 2014 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Het Uwv heeft bij besluit van 5 juni 2014 vastgesteld dat voor appellant geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan, omdat appellant met ingang van 28 januari 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Dit besluit is na bezwaar, beroep en hoger beroep in stand gebleven (de eerder vermelde uitspraak van de Raad van 29 januari 2016).
1.2.
Appellant heeft zich op 16 oktober 2014 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Bij besluit van 29 januari 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat voor hem geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan, omdat zijn mogelijkheden om te werken niet minder zijn geworden ten opzichte van de laatste beoordeling. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een arts van het Uwv van 14 januari 2015. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 januari 2015 is bij besluit van 11 november 2015 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv verwezen naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 november 2015.
1.3.
Appellant heeft zich op 12 mei 2015 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Hij heeft daarbij te kennen gegeven dat hij helemaal niet kan werken door een andere ziekte dan die waarvoor hij eerder een WIA-uitkering heeft aangevraagd. Bij besluit van 22 juli 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan, omdat hij op 12 mei 2015 niet toegenomen arbeidsongeschikt is geworden. Aan dit besluit ligt een rapport van een arts van het Uwv van 17 juli 2015 ten grondslag. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 juli 2015 is bij besluit van 8 december 2015 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv verwezen naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 december 2015.
1.4.
Appellant heeft op 14 maart 2016 een WIA-uitkering aangevraagd. Bij besluit van
12 april 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant per 13 maart 2016 geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan, omdat hij nu andere gezondheidsklachten heeft dan tijdens de weigering van de WIA-uitkering per 20 juni 2012. Aan dit besluit ligt een rapport van een arts van het Uwv van 8 april 2016 ten grondslag. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 april 2016 is bij besluit van 7 december 2016 (bestreden besluit 3) ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv verwezen naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 december 2016.
2. Bij de aangevallen uitspraken 1, 2 en 3 heeft de rechtbank de beroepen van appellant tegen respectievelijk de bestreden besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe – samengevat – overwogen dat de medische onderzoeken die ten grondslag zijn gelegd aan de bestreden besluiten voldoende zorgvuldig zijn geweest en dat er geen aanleiding is de daaruit getrokken conclusies, dat geen sprake is van een toename van beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak, niet te volgen. Er was voor het Uwv noch de rechtbank een indicatie voor het inschakelen van een deskundige.
3.1.
Appellant heeft zich niet met de uitspraken van de rechtbank kunnen verenigen. Hij heeft – kort gezegd – zijn standpunt herhaald dat het Uwv ten onrechte heeft vastgesteld dat hij met ingang van respectievelijk 16 oktober 2014, 12 mei 2015 en 13 maart 2016 geen recht heeft op een WIA-uitkering. Appellant heeft aangevoerd dat uit de door hem overgelegde medische stukken wel degelijk blijkt dat hij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. De toename van zijn psychische klachten heeft op 16 maart 2016 tot een opname in het
[naam ziekenhuis] in [woonplaats] geleid vanwege een ernstige psychose. Appellant heeft betoogd dat bij de WIA-beoordelingen door het Uwv sprake is geweest van vooringenomenheid. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank bij de beoordeling van de medische feiten een (medisch) deskundige had moeten inschakelen. Hij heeft de Raad verzocht alsnog een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
In deze zaken moet de vraag worden beantwoord of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellant met ingang van respectievelijk 16 oktober 2014, 12 mei 2015 en 13 maart 2016 geen recht heeft op een
WIA-uitkering, omdat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde ziekteoorzaak als bedoeld in artikel 48 dan wel artikel 55 van de Wet WIA.
4.1.2.
De vraag of sprake is van toegenomen beperkingen gaat vooraf aan de vraag waardoor deze worden veroorzaakt. Voor het antwoord op de vraag of de beperkingen van appellant op 16 oktober 2014, 12 mei 2015 en/of 13 maart 2016 zijn toegenomen moeten de beperkingen, zoals die zijn vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 juni 2013, worden vergeleken met de nadien vastgestelde beperkingen. Als de vraag of sprake is van toegenomen beperkingen is beantwoord, komt de vraag aan de orde of deze voortvloeien uit een andere oorzaak.
Aangevallen uitspraak 1
4.2.1.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat aan bestreden besluit 1 een zorgvuldig medisch onderzoek door de artsen van het Uwv is voorafgegaan, waarbij dossierstudie is verricht, appellant is gezien bij de hoorzitting en de door appellant ingebrachte medische gegevens zijn betrokken. Dat de artsen van het Uwv daarbij vooringenomen waren wordt niet gevolgd. Deze artsen waren gelet op het wettelijke beoordelingskader gehouden de situatie per de datum waarop de melding van de verslechterde gezondheidssituatie zag, te vergelijken met de situatie rond 20 juni 2012 en de aan die datum voorafgaande wachttijd. De rechtbank heeft terecht overwogen daarbij geen verplichting bestond een expertise te laten verrichten, omdat de artsen van het Uwv zich mochten baseren op hun eigen onderzoeksbevindingen.
4.2.2.
Appellant heeft ter onderbouwing van zijn verzoek van 16 oktober 2014 verwezen naar een brief van neuroloog prof. dr. L.H. Visser van 26 juni 2014, radiologieverslagen van
21 mei 2015 van MRI-opnamen gemaakt in Turkije en een brief van psychiater F. Kaya en psycholoog U. Sahin van Avicenna van 29 juni 2015. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat op grond van de beschikbare gegevens moet worden aangenomen dat de verzekeringsartsen zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat bij appellant op
16 oktober 2014 geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde ziekteoorzaak. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd dat de informatie van de neuroloog geen onderbouwing biedt voor een andersluidend oordeel, dat het verslag van 21 mei 2015 over de in Turkije gemaakte MRI-opnamen globaal hetzelfde beeld en zelfs een afname van de beperkingen laat zien ten opzichte van de eerdere beoordeling en dat uit de informatie afkomstig van de psychiater/psycholoog geen toegenomen beperkingen door objectiveerbare psychische problematiek kunnen worden afgeleid. Appellant heeft bij zijn huisarts geen toegenomen psychische klachten gemeld. In de onder 1.1 genoemde uitspraak is overigens ook al overwogen dat de hiervoor genoemde informatie geen aanleiding geeft te twijfelen aan deze conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.2.3.
In hoger beroep heeft appellant gewezen op een brief na intake Psychiatrie van
16 maart 2016, een brief van GZ-psychologe R. van Leuken van 27 februari 2017 en een rapport van 3 september 2018 van psycholoog H. Yildirim en psychiater R. Ahmadi. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 30 september 2016 inzichtelijk gemotiveerd waarom uit de brief van 16 maart 2016 niet kan worden opgemaakt dat er sprake is van een toename in de beperkingen van appellant per 16 oktober 2014. Dit rapport noch de andere hier genoemde stukken bevatten informatie die betrekking heeft op de datum
16 oktober 2014. Dit betekent dat hierin geen aanknopingspunten zijn te vinden voor het oordeel dat per 16 oktober 2014 sprake is van toegenomen beperkingen door dezelfde oorzaak.
Aangevallen uitspraak 2
4.3.1.
De hoger beroepsgronden zijn in essentie een herhaling van de gronden die appellant in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak volledig en voldoende gemotiveerd besproken. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Daarbij wordt betrokken dat al eerder is geconcludeerd dat uit de al bekende stukken van de neuroloog, de MRI-opnamen en de brief van Avicenna geen toegenomen beperkingen zijn af te leiden. Het overzicht van 16 oktober 2014 van de afleverhistorie van gebruikte medicatie biedt daarvoor ook onvoldoende aanknopingspunten.
4.3.2.
De ook in dit hoger beroep overgelegde brief na intake Psychiatrie van 16 maart 2016, de brief van GZ-psychologe R. van Leuken van 27 februari 2017 en het rapport van
3 september 2018 van psycholoog Yildirim en psychiater Ahmadi kunnen niet leiden tot een andersluidend oordeel, omdat de daarin vervatte informatie niet ziet op de datum waarop de gezondheidssituatie van appellant zou zijn verslechterd, 12 mei 2015.
Aangevallen uitspraak 3
4.4.1.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat aan bestreden besluit 3 een zorgvuldig medisch onderzoek door de artsen van het Uwv is voorafgegaan. Daarbij is niet gebleken van vooringenomenheid.
4.4.2.
De aanvraag van appellant van 14 maart 2016 is ingegeven door een opname van appellant op 13 maart 2016 op de afdeling psychiatrie van het [naam ziekenhuis] in [woonplaats]. Appellant heeft verwezen naar eerdervermelde brief na intake Psychiatrie van 16 maart 2016. In bezwaar is een brief overgelegd van psychiater F. Kaya en psycholoog U. Sahin van 29 juli 2016 en in beroep de brief van GZ-psychologe R. van Leuken van 27 februari 2017.
4.4.3.
De informatie waarnaar door appellant is verwezen heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gegeven te twijfelen aan de beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de psychische klachten van appellant. Deze arts heeft weergegeven dat appellant is terugverwezen door de psychiater en onder behandeling is bij de POH-GGZ. Tijdens de crisisopvang is geen duidelijke aanwijzing voor een psychotisch toestandsbeeld of een acuut psychiatrisch toestandsbeeld gezien. Tijdens de opname kwam appellant vlot tot rust, hij oogde op de afdeling rustig en ontspannen en deed mee aan therapieën. Omdat appellant graag naar huis wilde, kon hij met ontslag. Deze informatie bevestigt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep eerdere klinische observaties. Deze verzekeringsarts is daarom inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd tot de conclusie gekomen dat er geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid per 13 maart 2016. De rechtbank heeft er terecht op gewezen dat het onderzoek van Van Leuken niet ziet op 13 maart 2016, maar op de medische omstandigheden van appellant in januari 2017.
4.5.
Gelet op de overwegingen 4.2.1 tot en met 4.4.3 wordt de onder overweging 4.1.2 geformuleerde vraag ontkennend beantwoord. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraken terecht geoordeeld dat er op 16 oktober 2014, 12 mei 2015 en 13 maart 2016 geen sprake is geweest van toename van de medische beperkingen van appellant ten opzichte van de beperkingen zoals neergelegd in de FML van 18 juni 2013, die ten grondslag ligt aan de beoordeling per 20 juni 2012. Terecht heeft de rechtbank dan ook geen aanleiding gezien voor inschakeling van een onafhankelijke deskundige. In hoger beroep is hiervoor evenmin aanleiding, omdat ook in hoger beroep geen twijfel is ontstaan over de juistheid van de beoordeling door het Uwv.
5. Uit wat in 4.1.1 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat de hoger beroepen niet slagen en de aangevallen uitspraken 1, 2 en 3 moeten worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van Y. Azirar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2018.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) Y. Azirar

RB