ECLI:NL:CRVB:2022:254

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 januari 2022
Publicatiedatum
7 februari 2022
Zaaknummer
19/963 JW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag voor jeugdhulp in de vorm van een assistentiehond

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft een aanvraag van appellante, een meisje met een autismespectrumstoornis, voor jeugdhulp in de vorm van een persoonsgebonden budget voor het opleiden van een assistentiehond. Het college van burgemeester en wethouders van Oldebroek had deze aanvraag afgewezen, met als argument dat de effectiviteit van een assistentiehond onvoldoende was onderbouwd en dat dergelijke honden niet onder de Jeugdwet vallen. De rechtbank had het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank niet had onderkend dat de gevraagde voorziening een opleidingstraject voor de assistentiehond inhield, dat ook de begeleiding van het baasje omvatte. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar oordeelde dat de redelijke termijn voor de procedure was overschreden. De Raad kende appellante een schadevergoeding toe van € 500,- voor de overschrijding van de redelijke termijn en veroordeelde het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.518,-. Tevens werd bepaald dat het college het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 128,- aan appellante vergoedt.

Uitspraak

19.963 JW

Datum uitspraak: 26 januari 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 22 januari 2019, 18/4260 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Oldebroek (college)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Imkamp, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2021. Namens appellante is haar moeder en wettelijk vertegenwoordiger [naam 1] verschenen, bijgestaan door mr. Imkamp en [naam 2], secretaris van Stichting [stichting]. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door D. Sneller en T.L. van Noorloos.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren in 2009, is bekend met een autistisme spectrum stoornis, een verstandelijke beperking en een ontwikkelingsachterstand. Het college heeft appellante een voorziening voor jeugdhulp verleend op grond van de Jeugdwet.
1.2.
Op 11 september 2017 heeft de moeder van appellante een aanvraag ingediend bij het college om een voorziening voor jeugdhulp te verlenen, bestaande uit een traject waarbij appellante en haar ouders worden begeleid bij het opleiden van hun hond tot een assistentiehond, in de vorm van een persoonsgebonden budget.
1.3.
Het college heeft de onder 1.2 vermelde aanvraag bij besluit van 27 november 2017 afgewezen, omdat dergelijke honden niet onder de Jeugdwet vallen, de effectiviteit van een assistentiehond onvoldoende is onderbouwd en vanuit de Jeugdwet al deskundige hulp wordt geboden. Bij besluit van 21 juni 2018 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 27 november 2017 ongegrond verklaard. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat het opleiden van een hond tot assistentiehond niet onder de definitie van jeugdhulp als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet valt.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de gevraagde voorziening niet onder de definitie van jeugdhulp valt. Verder heeft de rechtbank bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Daartoe heeft de rechtbank, kort samengevat, het volgende overwogen. De assistentiehond, en hiermee ook de opleiding tot assistentiehond, dient te worden beschouwd als een hulpmiddel. Hulpmiddelenzorg is een vorm van zorg die wordt bekostigd op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw). Gelet op het bepaalde in artikel 1.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Jeugdwet bestaat dan geen ruimte tot verstrekking van een voorziening op grond van de Jeugdwet. Het college is daarom niet gehouden tot toekenning van de gevraagde voorziening op grond van de Jeugdwet.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Onder verwijzing naar de bij de rechtbank aangevoerde gronden en hetgeen is besproken ter zitting stelt appellante dat de rechtbank heeft miskend dat de gevraagde voorziening voor jeugdhulp bestaat uit een opleidingstraject waarbij ook het baasje van de assistentiehond intensief wordt begeleid. Dat opleidingstraject moet worden gedefinieerd als begeleiding of ondersteuning, passend binnen de definitie van jeugdhulp in artikel 1.1 en artikel 2.3, eerste lid, van de Jeugdwet. Ter zitting heeft appellante nader toegelicht dat een assistentiehond haar fysiek kan afschermen van andere mensen en kan aangeven wanneer zij overprikkelt raakt. De beperkingen van appellante in de zelfredzaamheid en participatie worden hiermee weggenomen. Verder voert appellante aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de gevraagde voorziening moet worden aangemerkt als een hulpmiddel in de zin van de Zvw. Appellante verzet zich tegen de in de aangevallen uitspraak gegeven uitleg en toepassing van artikel 1.2, eerste lid, onder a, van de Jeugdwet. Daarnaast heeft appellante aangevoerd dat er sinds 2018 verschillende onderzoeken zijn gepubliceerd die de werking van de door haar gevraagde voorziening in algemene zin aannemelijk achten. Appellante heeft in dit verband verwezen naar door haar in hoger beroep en eerder in beroep overgelegde stukken. Tot slot heeft appellante aangevoerd dat niet is gebleken dat een zorgvuldig onderzoek heeft plaatsgevonden naar de benodigde voorzieningen voor jeugdhulp.
3.2.
In verweer heeft het college zich, net als in het bestreden besluit, op het standpunt gesteld dat het opleiden van de hond niet onder de definitie van jeugdhulp als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet valt. Mocht de Raad dat standpunt niet delen, dan stelt het college zich op het reeds in het besluit van 27 november 2017 neergelegde standpunt dat al voldoende jeugdhulp is verleend en dat geen positief effect is gemeten bij het gebruik van een assistentiehond bij autisme.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De grond van appellante dat de rechtbank heeft miskend dat appellante een voorziening voor jeugdhulp heeft gevraagd die bestaat uit een opleidingstraject waarbij ook het baasje van de assistentiehond intensief wordt begeleid, slaagt. De rechtbank heeft immers – in navolging van het bestreden besluit – enkel beoordeeld of de afwijzing van de voorziening voor jeugdhulp bestaande uit een (opleiding tot) assistentiehond door het college voldoende is gemotiveerd. Ook is de rechtbank bij de vraag of de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde bestreden besluit in stand kunnen blijven, ten onrechte niet uitgegaan van het door appellante gevraagde opleidingstraject.
4.2.
De Raad overweegt verder dat in het kader van de onderhavige aanvraag op 3 juli 2017 een gesprek heeft plaatsgevonden met een geregistreerd jeugdzorgwerker van het Centrum voor jeugd en gezin. Zij heeft nadere informatie ingewonnen bij Accare, Zorgboerderij [zorgboerderij] en de school van appellante. Ook is een gedragswetenschapper en geregistreerd psycholoog bij het onderzoek betrokken. Met wat appellante heeft aangevoerd kan niet worden geoordeeld dat het college hiermee geen zorgvuldig onderzoek heeft gedaan.
4.3.
Het is aan het college om, uitgaande van de vastgestelde opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen, en rekening houdend met onder meer de behoeften en persoonskenmerken van de jeugdige en zijn ouders, te besluiten op welke wijze wordt voorzien in het de jeugdige in staat stellen gezond en veilig op te groeien, te groeien naar zelfstandigheid, en voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren, rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau, als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, van de Jeugdwet. In dit geval heeft het college aan appellante al een voorziening voor jeugdhulp voor begeleiding en behandeling verleend. Appellante ontvangt zorg in natura van Accare Kinder- en Jeugdpsychiatrie. Ook gaat appellante naar Zorgboerderij [zorgboerderij] om meer sociale vaardigheden te leren alsmede om het leren haar gevoelens van boosheid op een meer passende manier te uiten. Uit wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd volgt niet dat het college appellante hiermee niet in staat heeft gesteld gezond en veilig op te groeien, te groeien naar zelfstandigheid, en voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren. Het door het college ter zitting gemotiveerde standpunt dat – kort gezegd – de toegevoegde waarde van een assistentiehond onvoldoende is gebleken, vormt een toereikende grondslag om de door appellante gewenste voorziening voor jeugdhulp niet te verlenen. Hieraan voegt de Raad, mede naar aanleiding van de in hoger beroep door appellante overgelegde stukken, nog het volgende toe. Ter zitting is gesproken over onderzoeken naar de werking en effectiviteit van een assistentiehond, alsmede over de ontwikkelingen hierin sinds de uitspraak van de Raad van 12 september 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:2785). Desgevraagd – en voor zover hier van belang – heeft [naam 2] hierover het volgende toegelicht. Er is nog geen sluitende theorie over hoe het werkt dat een hond voorvoelt hoe het met mensen is. Er zijn sinds maart 2018 wel veel (pilot)studies gedaan waaruit blijkt dat mensen zelf aangeven enorm veel baat te hebben bij een assistentiehond. Dit zijn onder meer de onderzoeken die appellante in deze zaak heeft genoemd. Dat mensen met psychische problematiek door een hond meer zelfredzaam worden en beter kunnen participeren wordt uit steeds meer onderzoeken duidelijk. Er is geen sluitende theorie, dus het kan geen wetenschappelijk onderzoek zijn waarbij iets wordt gefalsificeerd of wordt geverifieerd. Het wetenschappelijk onderzoek is altijd een statistisch onderzoek, waarbij op basis van aantallen kan worden vastgesteld, met controlegroepen, of het wel of niet werkzaam is. Dat onderzoek is nu komende. In Nederland worden op dit moment twee belangrijke onderzoeken gedaan. Eén onderzoek in opdracht van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport naar epilepsie-hulphonden, uitgevoerd door de Erasmus Universiteit. Dit is een onderzoeksgroep die zich specialiseert in de effectiviteit en de kosten van de inzet van zorgmiddelen. Zorginstituut Nederland en de zorgverzekeraars volgen dit onderzoek. De verwachting is dat de resultaten hiervan over twee à drie jaar zullen komen. Daarnaast loopt er een onderzoek gericht op de werking van assistentiehonden bij veteranen met PTSS, uitgevoerd door de faculteit diergeneeskunde van de Universiteit Utrecht. Hierbij is het ministerie van Defensie nauw betrokken. Van dat onderzoek worden eind 2022 de resultaten verwacht. Onze verwachting is dat deze onderzoeken zullen bijdragen aan het besef dat assistentiehonden effectief zijn voor mensen met psychische problematiek in bepaalde situaties, aldus [naam 2].
4.4.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat de rechtbank het bestreden besluit terecht heeft vernietigd en dat de rechtgevolgen van het vernietigde bestreden besluit terecht in stand zijn gelaten. De aangevallen uitspraak zal – met verbetering van gronden – worden bevestigd.
5.1.
Gelet op het feit dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden na het verstrijken van de zes weken termijn waarbinnen de rechter na sluiting van het onderzoek ter zitting uitspraak behoort te doen, wordt ambtshalve het volgende overwogen. De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
5.2.Voor het onderhavige geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van appellante door het college op 4 januari 2018 tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en ruim drie weken verstreken. Dit is meer dan vier jaar, zodat per instantie dient te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd. De overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden in de fase bij de bestuursrechter. Dat leidt tot een schadevergoeding van € 500,-, waarbij de Raad in aanmerking neemt dat niet is gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt. De Raad zal daarom de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid), waaraan deze overschrijding moet worden toegerekend, veroordelen tot betaling van dit bedrag aan appellante.
6. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze worden begroot op € 1.518,- (2 punten) voor verleende rechtsbijstand. Tevens bestaat aanleiding te bepalen dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.518,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 128,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door L.M. Tobé als voorzitter en D.S. de Vries en E.J. Otten als leden, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2022.
(getekend) L.M. Tobé
(getekend) R. van Doorn