ECLI:NL:CRVB:2022:2496

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 november 2022
Publicatiedatum
25 november 2022
Zaaknummer
21 / 1329 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand in het kader van de kostendelersnorm na beëindiging studie inwonende zoon

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening en terugvordering van bijstand van appellante, die sinds 12 november 1998 bijstand ontvangt op basis van de Participatiewet (PW). De zaak betreft de toepassing van de kostendelersnorm na de beëindiging van de studie van haar inwonende meerderjarige zoon, A, die op 18 april 2018 is gestopt met zijn opleiding. Appellante had de verplichting om deze wijziging te melden aan het college, maar heeft dit nagelaten. Het college heeft daarop de bijstand van appellante herzien en een bedrag van € 6.440,80 teruggevorderd. Appellante betoogde dat zij niet had hoeven melden dat A was gestopt met studeren, omdat hij geen inkomsten had en zij hem volledig onderhield. De Raad oordeelde echter dat appellante redelijkerwijs had moeten begrijpen dat de beëindiging van de studie van invloed kon zijn op haar recht op bijstand. De Raad bevestigde dat de kostendelersnorm van toepassing was en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van deze norm rechtvaardigden. De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De Raad concludeerde dat appellante niet had aangetoond dat de toepassing van de kostendelersnorm leidde tot een onredelijke last, en dat de beslissing van het college terecht was.

Uitspraak

21 1329 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 maart 2021, 20/892 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 15 november 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kramer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door C.J. Telting.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 12 november 1998 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Appellante woonde in de periode waar het hier om gaat samen met haar zoon (A), geboren op [geboortedatum] 1995, op een adres in [woonplaats] (uitkeringsadres). A volgt sinds 1 augustus 2014 een opleiding tot assistent-accountant bij [naam school] van [woonplaats].
1.2.
Bij brief van 8 april 2015 heeft het college appellante geïnformeerd over de invoering van de kostendelersnorm en haar uitgelegd dat die norm per 1 juli 2015 niet voor haar gaat gelden. Appellante heeft namelijk één medebewoner die op dat moment onder de uitzondering voor de kostendelersnorm valt en daarom niet meetelt voor de hoogte van haar bijstand. In deze brief staat met voorbeelden toegelicht welke wijzigingen in de persoonlijke, financiële of woonsituatie appellante moet doorgegeven omdat deze wijzigingen van belang zijn voor de hoogte van de bijstand. Eén van de voorbeelden is de situatie dat een medebewoner niet langer als studerende is aan te merken.
1.3.
Bij brief van 3 juli 2015 heeft het college appellante opnieuw geïnformeerd over de invoering van de kostendelersnorm. Ook in deze brief is vermeld dat wanneer een medebewoner stopt met studeren dit moet worden doorgegeven.
1.4.
Bij besluiten van 21 en 23 oktober 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 januari 2020 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 18 april 2018 herzien naar de kostendelersnorm bij een tweepersoonshuishouden (50% van de gehuwdennorm) en de over de periode van 18 april 2018 tot en met 31 oktober 2019 verleende bijstand tot een bedrag van € 6.440,80 van appellante teruggevorderd. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat A vanaf 18 april 2018 niet meer studeert. Appellante wist of behoorde te weten dat zij dit moest melden, omdat zij hierover met de brief van 3 juli 2015 is geïnformeerd. Bij toepassing van de kostendelersnorm is volgens het college niet van belang of de medebewoner(s) ook een uitkering hebben of werken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 18 april 2018 tot en met 31 oktober 2019.
4.2.
Artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder d, van de PW, bepaalt – voor zover van belang – dat onder kostendelende medebewoner wordt verstaan de persoon van 21 jaar of ouder die in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft en niet een persoon is die onderwijs volgt waarvoor aanspraak op studiefinanciering als bedoeld in artikel 3.1, eerste of tweede lid, van de Wet studiefinanciering 2000 kan bestaan en op enig moment tijdens dat onderwijs gelet op zijn leeftijd in aanmerking kan komen voor die studiefinanciering.
4.3.
Niet in geschil is dat A in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres en dat hij op 18 april 2018 is gestopt met zijn studie. Vast staat dat appellante dit niet heeft gemeld bij het college.
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. A had na zijn studie geen inkomsten. Omdat appellante geen kosten kon delen met A en zij hem volledig onderhield, heeft zij geen melding gemaakt van het feit dat A niet langer studeerde en hoefde zij dat ook niet. Zij had immers geen persoon in huis met wie zij kosten kon delen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.1.
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de PW moet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.4.2.
Anders dan appellante heeft betoogd, had het haar redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat het beëindigen van de studie van A van invloed kon zijn op haar recht op bijstand. Dat A geen inkomsten had, betekent niet dat zij niet had hoeven melden dat hij was gestopt met zijn studie. De wetgever heeft met het invoeren van de kostendelersnorm beoogd dat bij de vaststelling van de toepasselijke bijstandsnorm direct rekening wordt gehouden met de voordelen van het kunnen delen van de kosten met één of meer personen die in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben. Het maakt daarbij niet uit of de medebewoners de kosten feitelijk delen en of elk van hen daadwerkelijk bijdraagt in die kosten. Zie ook de uitspraak van 1 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3870. Daarbij komt dat appellante door het college met de brieven van 8 april 2015 en 3 juli 2015 specifiek is geïnformeerd over de inlichtingenverplichting in het geval een medebewoner de leeftijd van 21 jaar heeft bereikt en niet langer studeert.
4.5.
Appellante heeft verder aangevoerd dat het college met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de PW de financiële gevolgen van de kostendelersnorm in haar situatie ongedaan had moeten maken. Met een bijstandsnorm van 50% voor gehuwden kan zij niet in haar levensonderhoud voorzien. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
4.5.1.
Op grond van artikel 18, eerste lid, van de PW moet het college de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen afstemmen op de omstandigheden, de mogelijkheden en de middelen van de belanghebbende. Maar voor een dergelijke individuele afstemming in de vorm van een verhoging van de bijstand is slechts plaats in zeer bijzondere situaties. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 28 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2492). Het is aan degene die deze afstemming wenst om aannemelijk te maken dat zich een dergelijke zeer bijzondere situatie voordoet.
4.5.2.
Appellante is daarin niet geslaagd. Zij heeft ook hier naar voren gebracht dat A geen inkomsten had en dat zij hem moest onderhouden. Hiermee heeft appellante echter niet aannemelijk gemaakt dat zich een zeer bijzondere situatie voordoet als bedoeld in rechtsoverweging 4.5.1. Appellante heeft niet met concrete en controleerbare gegevens onderbouwd dat zij in een situatie verkeerde op grond waarvan het college de bijstand individueel had moeten afstemmen.
4.6.
Ten slotte heeft appellante een beroep gedaan op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. In dat kader heeft appellante aangevoerd dat sprake is van een buitensporige last. Deze beroepsgrond slaagt evenmin.
4.6.1.
Zoals de Raad vaker heeft overwogen (uitspraak van 4 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1254) is bij de toepassing van de kostendelersnorm weliswaar sprake van inmenging in het eigendomsrecht, maar is deze inmenging bij wet voorzien en ligt daaraan een legitieme doelstelling in het algemeen belang ten grondslag. Om de vraag te beantwoorden of toepassing van de kostendelersnorm tot een buitensporig zware last leidt, is een individuele beoordeling noodzakelijk.
4.6.2.
Appellante heeft volstaan met de enkele stelling dat zij door de inmenging in het eigendomsrecht onevenredig zwaar wordt belast. Zij heeft deze stelling niet met nadere feiten en of stukken onderbouwd. Appellante heeft geen concrete gegevens overgelegd over het inkomsten- en uitgavenpatroon van haarzelf en haar gezin in de te beoordelen periode. Daarom is niet duidelijk geworden dat de toepassing van de kostendelersnorm leidde tot een voor haar onevenredig zware last. Vergelijk ook de uitspraak van 13 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1030.
4.7.
Uit 4.3 tot en met 4.6.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en E.C.R. Schut en C.E.M. Marsé als leden, in tegenwoordigheid van E.A.J. Westra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 november 2022.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) E.A.J. Westra