ECLI:NL:CRVB:2022:2482

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 november 2022
Publicatiedatum
23 november 2022
Zaaknummer
22/936 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering ziekengeld op grond van benadelingshandeling na beëindiging arbeidsovereenkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die haar beroep tegen de weigering van ziekengeld door het Uwv ongegrond verklaarde. Appellante had een zorgovereenkomst voor onbepaalde tijd met haar werkgever, maar meldde zich ziek op 22 augustus 2019. De werkgever beëindigde de overeenkomst op 18 september 2019. Het Uwv weigerde vervolgens de ziekengelduitkering, omdat appellante niet verzekerd zou zijn voor de Ziektewet. Na een bezwaarprocedure werd aan appellante een ZW-uitkering toegekend, maar met de maatregel dat deze niet zou worden uitbetaald vanwege een benadelingshandeling. Appellante had namelijk ingestemd met een vaststellingsovereenkomst, waarin zij haar dienstverband beëindigde terwijl zij ziek was. De rechtbank oordeelde dat deze instemming een benadelingshandeling was en verklaarde het beroep van appellante ongegrond.

In hoger beroep handhaafde appellante haar standpunt dat de maatregel onterecht was opgelegd. Zij stelde dat de arbeidsrelatie met haar werkgever zo verstoord was dat zij niet anders kon dan instemmen met de vaststellingsovereenkomst. Het Uwv verdedigde de beslissing en stelde dat appellante wel degelijk verweten kon worden dat zij de overeenkomst had getekend. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de instemming met de vaststellingsovereenkomst inderdaad als een benadelingshandeling moest worden aangemerkt. De Raad concludeerde dat appellante haar recht op loon had prijsgegeven op een moment dat zij ziek was, en dat er geen sprake was van een situatie waarin haar instemming niet in overwegende mate aan haar kon worden verweten. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

22.936 ZW

Datum uitspraak: 21 november 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 28 februari 2022, 20/988 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N.M Fakiri, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Fakiri. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
P.J.L.M. Coenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft op 1 juni 2019 een ‘Zorgovereenkomst Arbeidsovereenkomst Wlz’ (verder: overeenkomst) voor onbepaalde tijd gesloten met werkgever. Vanaf die datum werkte zij als zorgverlener voor werkgever. Appellante heeft zich op 22 augustus 2019 ziekgemeld. Bij brief van 18 september 2019 heeft werkgever de overeenkomst met appellante met onmiddellijke ingang opgezegd. Appellante heeft op 16 oktober 2019 bij het Uwv gemeld dat zij per 26 augustus 2019 ziek is. Bij besluit van 20 november 2019 heeft het Uwv geweigerd appellante in aanmerking te brengen voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Volgens het Uwv was appellante niet verzekerd voor de Ziektewet omdat zij voor haar eerste ziektedag geen uitkering had op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen dit besluit bij besluit van 27 januari 2020 ongegrond verklaard (bestreden besluit I).
1.2.
Hangende het beroep tegen bestreden besluit I heeft het Uwv bij besluit van
29 januari 2020 (bestreden besluit II) aan appellante per 19 september 2019 een ZW-uitkering toegekend. In datzelfde besluit heeft het Uwv aan appellante de maatregel opgelegd dat de ZW-uitkering per 19 september 2019 niet tot uitbetaling komt, omdat zij een benadelingshandeling heeft gepleegd. Zij is door haar werkgever wegens dringende redenen op staande voet ontslagen en daardoor deed zij onnodig een beroep op de
Ziektewet.
1.3.
Appellante heeft naar aanleiding van de opzegging van de overeenkomst op 16 november 2019 bij de kantonrechter een verzoekschrift ingediend. Daarin stelt appellante dat de opzegging niet rechtsgeldig is omdat de opzegging heeft plaatsgevonden tijdens ziekte. Appellante heeft de kantonrechter niet verzocht om de opzegging te vernietigen, maar heeft in plaats daarvan gevorderd haar een billijke vergoeding toe te kennen. Na de zitting bij de kantonrechter op 5 februari 2020 hebben appellante en werkgever op 18 februari 2020 een vaststellingsovereenkomst gesloten. Die vaststellingsovereenkomst houdt in dat de overeenkomst per 3 september 2019 wordt beëindigd en dat werkgever een éénmalige vergoeding van € 3000,- bruto aan appellante betaalt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit I niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Het beroep tegen bestreden besluit II heeft de rechtbank ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat appellante weliswaar het ontslag op staande voet heeft aangevochten bij de rechtbank, maar dat het overeenkomen van de vaststellingsovereenkomst met haar werkgeefster een benadelingshandeling is. Volgens de rechtbank heeft appellante met het aangaan van de vaststellingsovereenkomst ingestemd met de beëindiging van haar dienstverband met werkgever en heeft zij haar recht op loon prijsgegeven op het moment dat het arbeidsongeschiktheidsrisico al was ingetreden. Daarmee heeft zij een onnodig beroep gedaan op de ZW. De omstandigheid dat appellante bij de kantonrechter een procedure tegen werkgever aanhangig heeft gemaakt en een vordering tot betaling van loon heeft ingediend, maakt dat niet anders. Deze procedure bij de kantonrechter heeft zij ingetrokken. De rechtbank heeft ook overwogen dat niet is gebleken dat de benadelingshandeling appellante niet of verminderd verweten kan worden. Een verzekeringsarts heeft gemotiveerd aangegeven dat de medische toestand van appellante ten tijde van het ontslag niet dusdanig was dat het ontslag haar niet was aan te rekenen en dat appellante wel in staat was de gevolgen van haar handelen te overzien. De rechtbank was van oordeel dat het Uwv appellante terecht een maatregel heeft opgelegd in de vorm van het niet uitbetalen van haar ZW-uitkering per
19 september 2019.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt gehandhaafd dat ten onrechte een maatregel is opgelegd. Appellante zag zich genoodzaakt in te stemmen met de vaststellingsovereenkomst. De arbeidsrelatie met werkgever was zodanig verstoord dat zij haar werk niet voort kon zetten. Volgens appellante heeft de rechtbank ten onrechte niet vastgesteld dat de verstoorde arbeidsverhouding veroorzaakt is door werkgever. De rechtbank had ondanks de schikking bij de kantonrechter, moeten onderzoeken of van appellante gevergd kon worden de arbeidsrelatie voort te zetten
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW is bepaald dat het Uwv het ziekengeld geheel of gedeeltelijk, tijdelijk of blijvend weigert, indien de verzekerde door zijn doen of laten het Algemeen Werkloosheidsfonds, het sectorfonds of het Uitvoeringsfonds voor de overheid benadeelt of zou kunnen benadelen. In het tweede lid van dit artikel staat dat een maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin de verzekerde de gedraging kan worden verweten. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Op grond van het zevende lid van dit artikel wordt onder benadeling als bedoeld in het eerste lid, onderdeel j, mede verstaan de situatie dat de verzekerde zonder deugdelijke grond heeft nagelaten verweer te voeren tegen of heeft ingestemd met een beëindiging van de dienstbetrekking in de periode, bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de ZW.
4.1.2.
In artikel 2, eerste lid, van het Maatregelenbesluit sociale zekerheidswetten (Maatregelenbesluit) is, voor zover hier van belang, bepaald dat de hoogte en duur van een […] op te leggen maatregel, met dien verstande dat de hoogte van de maatregel ten minste € 25 bedraagt, wordt vastgesteld op: […] d. een blijvend gehele weigering van de uitkering bij verplichtingen uit de vierde categorie, bedoeld in artikel 7, tenzij het niet nakomen van de verplichting de belanghebbende niet in overwegende mate kan worden verweten, in welk geval onderdeel c van toepassing is.
4.1.3.
Op grond van artikel 7, aanhef en onder a, van het Maatregelenbesluit wordt bij overtreding van de verplichting, bedoeld in artikel 45, eerste lid, aanhef en onderdeel j, van de ZW een maatregel opgelegd van de vierde categorie.
4.2.
Ter zitting heeft het Uwv toegelicht dat motivering van de maatregel in bestreden besluit II als gevolg van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst van 18 februari 2020 is gewijzigd in de zin dat appellante verweten wordt te hebben ingestemd met de beëindiging van de arbeidsrelatie per 19 september 2019. Appellante heeft tijdens de zitting erkend dat het instemmen met die vaststellingsovereenkomst kan worden gezien als een benadelingshandeling, maar dat vanwege de verstoorde arbeidsrelatie sprake is van verminderde verwijtbaarheid als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van het Maatregelenbesluit.
4.3.
Tussen partijen is gelet op het voorgaande in hoger beroep-niet langer in geschil dat het instemmen met de vaststellingsovereenkomst moet worden aangemerkt als een benadelingshandeling als bedoeld in artikel 45 eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW. Evenmin is in geschil dat geen sprake is van een situatie waarin elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Partijen verschillen wel met elkaar van mening over de vraag of het instemmen met de vaststellingsovereenkomst niet in overwegende mate aan appellante verweten kan worden. Appellante meent dat dat het geval is, omdat van haar redelijkerwijs niet gevergd kon worden de arbeidsrelatie voort te zetten. Daarom mocht het Uwv niet de maatregel van blijvende gehele weigering van de uitkering opleggen.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Door met de vaststellingsovereenkomst en de beëindiging van de arbeidsrelatie in te stemmen heeft appellante haar recht op loon prijsgegeven op een moment dat zij ziek was. Daarmee is op 19 september 2019 en dus al na ca vier weken een einde gekomen aan de loondoorbetalingsverplichting van de werkgever, ter vervanging waarvan appellante ziekengeld heeft gevraagd. Dat heeft geleid tot een benadeling van de werkhervattingskas.
4.5.
De Raad onderschrijft eveneens het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen dat geen sprake is van het niet dan wel verminderd verwijtbaar zijn van appellante aan de vastgestelde benadelingshandeling. Niet is gebleken dat de relatie tussen appellante en werkgever zodanig ernstig verstoord was, dat van appellante redelijkerwijs niet kon worden gevergd die arbeidsrelatie voort te zetten of in ieder geval een poging daartoe te ondernemen. Appellante heeft gewezen op ongelukkig verwoord app-verkeer tussen haar en (vertegenwoordigers van) werkgever, op onregelmatigheden rond haar ziekmelding en op uitlatingen van vertegenwoordigers van werkgever tegenover andere zorgverleners van werkgever. De Raad kan zich voorstellen dat daardoor een minder prettige sfeer is ontstaan tussen appellante en (vertegenwoordigers van) werkgever. Die apps, onregelmatigheden rond de ziekmelding en uitlatingen van werkgever zijn echter niet zodanig ernstig dat daardoor een volstrekt verstoorde arbeidsverhouding is ontstaan die voor appellante aanleiding mocht zijn haar arbeidsrelatie, ten koste van de Werkhervattingskas, te beëindigen. Daarbij is van belang dat appellante zo lang zij ziek was haar werk bij werkgever niet behoefde te hervatten. Het was niet noodzakelijk het dienstverband per 19 september 2019 te beëindigen.
4.6.
Wat appellante voor het eerst ter zitting heeft aangevoerd over een fraudemelding door werkgever en het niet kunnen opnemen van vakantiedagen laat de Raad wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing. Appellante heeft deze omstandigheden in bezwaar, beroep of hoger beroep niet eerder genoemd en het dossier bevat hierover geen enkele informatie.
4.7.
Het beroep van appellant op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van
23 februari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:392 slaagt niet. In die uitspraak oordeelde de Raad dat geen sprake was van een benadelingshandeling, vanwege in die uitspraak genoemde bijzondere omstandigheden. In de onderhavige zaak is echter niet meer in geschil dat wel sprake is van een benadelingshandeling. Daarnaast had in de zaak die aan genoemde uitspraak ten grondslag lag de kantonrechter geoordeeld dat sprake was van een verstoorde arbeidsverhouding waarvan de werkgever een ernstig verwijt kon worden gemaakt. In de onderhavige zaak is geen sprake van een dergelijk oordeel van de kantonrechter. Evenmin is anderszins gebleken dat sprake is van een verstoorde arbeidsrelatie waarvan de werkgever een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Tot slot had de werknemer in genoemde uitspraak zich aanvankelijk verzet tegen ontslag, terwijl appellante zich vrijwel direct heeft neergelegd bij het beëindigen van de arbeidsrelatie. Zij heeft immers in de procedure bij de kantonrechter niet de vernietiging van de opzegging heeft gevorderd maar in plaats daarvan alleen een billijke vergoeding.
4.8.
Gelet op het voorgaande kan niet worden gezegd dat de instemming van appellante met de vaststellingsovereenkomst en de beëindiging van de arbeidsrelatie per 19 september 2019 appellante niet in overwegende mate kunnen worden verweten. Het hoger beroep slaagt daarom niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en T. Dompeling en
W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van J.J.C. Vorias als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 november 2022.
(getekend) E.W. Akkerman
De griffier is verhinderd te ondertekenen.