In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 januari 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) de brief van appellant van 13 december 2018 als een verzoek om terug te komen van eerdere besluiten had moeten aanmerken. Appellant, die zich sinds 2009 ziek had gemeld, had in hoger beroep aangevoerd dat hij de wachttijd van 104 weken voor een WIA-uitkering had volbracht en dat er geen herstelmomenten waren geweest. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht de besluiten van 25 november 2020 in de procedure had betrokken en dat appellant geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden had aangevoerd die relevant waren voor de eerdere besluitvorming. De Raad bevestigde de tussenuitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen de besluiten van het Uwv ongegrond. De Raad wees ook het verzoek van appellant om een deskundige te benoemen af, omdat er geen twijfel bestond over de juistheid van de eerdere besluiten van het Uwv. De uitspraak benadrukt het belang van nieuw gebleken feiten in het bestuursrecht en de voorwaarden waaronder een herzieningsverzoek kan worden gehonoreerd.