ECLI:NL:CRVB:2022:246

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 januari 2022
Publicatiedatum
4 februari 2022
Zaaknummer
21/2008 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en herzieningsverzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 januari 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) de brief van appellant van 13 december 2018 als een verzoek om terug te komen van eerdere besluiten had moeten aanmerken. Appellant, die zich sinds 2009 ziek had gemeld, had in hoger beroep aangevoerd dat hij de wachttijd van 104 weken voor een WIA-uitkering had volbracht en dat er geen herstelmomenten waren geweest. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht de besluiten van 25 november 2020 in de procedure had betrokken en dat appellant geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden had aangevoerd die relevant waren voor de eerdere besluitvorming. De Raad bevestigde de tussenuitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen de besluiten van het Uwv ongegrond. De Raad wees ook het verzoek van appellant om een deskundige te benoemen af, omdat er geen twijfel bestond over de juistheid van de eerdere besluiten van het Uwv. De uitspraak benadrukt het belang van nieuw gebleken feiten in het bestuursrecht en de voorwaarden waaronder een herzieningsverzoek kan worden gehonoreerd.

Uitspraak

21.2008 WIA

Datum uitspraak: 26 januari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 1 oktober 2020, 19/3067 (aangevallen tussenuitspraak) en de uitspraak van de rechtbank van 21 april 2021, 19/3067 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.N. Ali, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ali. Het Uwv heeft zich door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als operator voor 40 uur per week. Op 8 januari 2009 heeft hij zich ziek gemeld. Met ingang van 3 december 2010 is appellant weer geschikt geacht voor het verrichten van zijn eigen arbeid. Bij besluit van 4 oktober 2010 heeft het Uwv geweigerd aan appellant per 6 januari 2011 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat hij de wachttijd van 104 weken niet heeft volbracht.
1.2.
Appellant heeft zich op 29 augustus 2012 ziek gemeld met toegenomen klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Bij besluit van 22 oktober 2012 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat hij per 18 oktober 2012 weer geschikt is voor zijn eigen arbeid. Op 31 oktober 2012 heeft appellant zich opnieuw ziek gemeld met toegenomen klachten. Bij besluit van 30 november 2012 is hij per 2 november 2012 weer hersteld verklaard.
1.3.
Bij besluit van 24 december 2012 heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 22 oktober 2012 en 30 november 2012 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van 6 december 2013 het beroep van appellant tegen het besluit van 24 december 2012 ongegrond verklaard (ECLI:NL:RBMNE:2013:6053).
1.4.
Op 24 september 2016 en 28 oktober 2016 heeft appellant opnieuw een WIA-uitkering aangevraagd met wederom 8 januari 2009 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Bij besluiten van 19 oktober 2016 en 17 november 2016 heeft het Uwv geweigerd om terug te komen van zijn besluit van 4 oktober 2010.
1.5.
Bij brief van 13 december 2018 heeft appellant zich opnieuw tot het Uwv gewend, waarin hij wederom zijn eerder ingenomen standpunt heeft gehandhaafd, dat hij vanaf 8 januari 2009 doorlopend arbeidsongeschikt is geweest en dat er in 2015 en 2017 een verslechtering van zijn gezondheidssituatie heeft plaatsgevonden. Appellant heeft het Uwv verzocht om terug te komen van zijn eerdere besluiten van 22 oktober 2012 en 24 september 2016.
1.6.
Na een medisch onderzoek op 15 maart 2019 heeft het Uwv bij besluit van 27 maart 2019 aan appellant meegedeeld dat hij per 20 februari 2017 geen WIA-uitkering kan krijgen, omdat nu sprake is van andere gezondheidsklachten dan tijdens de eerdere WIA-uitkering. Daarbij is verwezen naar het rapport van de verzekeringsarts van 18 maart 2019. Bij besluit van 2 juli 2019 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.
2.1.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Bij de aangevallen tussenuitspraak heeft de rechtbank, kort samengevat, overwogen dat het Uwv de brief van appellant van 13 december 2018 had moeten aanmerken als een verzoek om terug te komen van het besluit van 19 oktober 2016 en daarmee van het besluit van 4 oktober 2010 (waarbij het Uwv de WIA-aanvraag van appellant per 6 januari 2011 heeft afgewezen, omdat appellant de wachttijd van 104 weken niet heeft volgemaakt) en van het latere Ziektewet-besluit (ZW) van 22 oktober 2012, waarbij het Uwv appellant per 18 oktober 2012 hersteld heeft geacht. Daarnaast had het Uwv genoemde brief van 13 december 2018 moeten aanmerken als een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid nadien, in elk geval in 2015 en in 2017. De rechtbank heeft het Uwv in de gelegenheid gesteld om deze gebreken te herstellen.
2.2.
Het Uwv heeft gebruik gemaakt van de mogelijkheid het door de rechtbank vastgestelde gebrek van het bestreden besluit te herstellen. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv twee nieuwe besluiten genomen.
2.3.
Op 25 november 2020 heeft het Uwv een gewijzigd besluit op bezwaar (bestreden besluit 2) genomen, waarin het bezwaar van appellant wederom ongegrond is verklaard. Daarin heeft het Uwv overwogen dat in de brief van 13 december 2018 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd die informatie bevatten die relevant is voor de oorspronkelijke besluitvorming in 2010, maar toen nog niet bekend was. Ook met het bezwaarschrift van 15 april 2019 zijn geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aangevoerd die relevant zijn voor de oorspronkelijke besluitvorming in 2010, maar toen nog niet bekend waren. In het verzoek van 13 augustus 2018 is volgens het Uwv niet onderbouwd dat de beslissing van 4 oktober 2010 onjuist was en daarom anders had moeten luiden. Ook in bezwaar is hiervoor geen onderbouwing gegeven. De persoonlijke mening van appellant dat hij vanaf 2009 volledig arbeidsongeschikt is, is volgens het Uwv onvoldoende. Appellant is arbeidsongeschikt geweest van 8 januari 2009 tot 3 december 2010, dat is minder dan 104 weken. Nu de beslissing van 4 oktober 2010 niet voor onjuist gehouden kan worden, wordt niet toegekomen aan de duuraanspraak-jurisprudentie.
2.4.
Op 25 november 2020 heeft het Uwv ook een primair besluit (bestreden besluit 3) genomen waarin aan appellant is meegedeeld dat het Uwv bij zijn eerdere besluit van 22 oktober 2012 blijft, omdat appellant geen nieuwe feiten en veranderde omstandigheden heeft aangevoerd. De rechtbank heeft met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) deze besluiten in de procedure betrokken en het beroep van appellant mede gericht geacht tegen deze besluiten. Bij brief van 16 december 2020 heeft appellant zijn bezwaren tegen voornoemde besluiten kenbaar gemaakt.
2.5.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 1 gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv in de besluiten van 25 november 2020 terecht niet is teruggekomen van het besluit van
19 oktober 2016, en daarmee van het besluit van 4 oktober 2010, én van het besluit van
22 oktober 2012. Wat betreft het besluit van 4 oktober 2010 heeft appellant naar het oordeel van de rechtbank geen nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb
aangevoerd op grond waarvan blijkt dat hij wel de wachttijd van 104 weken heeft
volgemaakt om recht te kunnen hebben op een WIA-uitkering. Wat betreft het besluit van
22 oktober 2012 heeft appellant naar het oordeel van de rechtbank ook geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat hij op 18 oktober 2012, de datum waarop het Uwv hem hersteld heeft geacht, nog wel arbeidsongeschikt was. Dit betekent volgens de rechtbank dat appellant geen beroep kan doen op een toename van zijn arbeidsongeschiktheid. Er heeft immers nooit een WIA-beoordeling met vaststelling van beperkingen van appellant plaatsgevonden. Bovendien ontvangt appellant vanaf 16 april 2013 een bijstandsuitkering, zodat hem geen ZW- of WIA-uitkering kan worden toegekend, omdat hij hiervoor vanaf die datum niet verzekerd is. Wat appellant in zijn zienswijze van 16 december 2020 heeft opgemerkt, leidt volgens de rechtbank niet tot een ander oordeel.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak, kort samengevat, op het standpunt gesteld dat er nimmer herstelmomenten zijn geweest, dat vanaf 2009 sprake is geweest van aanhoudende klachten en dat hij de wachttijd van 104 weken in het kader van de Wet WIA heeft volbracht. Appellant heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat het Uwv het amberverzoek in het kader van de ZW niet heeft getoetst en verwijst daarvoor naar de uitspraak van de Raad van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1. Volgens appellant is het aan het Uwv om duidelijkheid te krijgen wat hij met zijn aanvraag heeft beoogd. Er is sprake van een motiveringsgebrek. De nieuwe besluiten zijn nimmer voorzien van een onderbouwing, waardoor er zonder enige betwisting gesteld kan worden dat het Uwv geen overtuigende motivatie heeft gegeven voor de geconstateerde gebreken, tegenstrijdigheden en ongerijmdheden. De gerichte vragen zijn onbeantwoord gebleven. Volgens appellant dient er dan ook getwijfeld te worden aan de zorgvuldigheid van de handelwijze van het Uwv. Appellant verzoekt de Raad om de ZW- of WIA-uitkering met terugwerkende kracht aan hem toe te kennen, dan wel om een deskundige te benoemen onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226)
.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.
De Raad stelt voorop dat de rechtbank terecht de besluiten van 25 november 2020 met toepassing van artikel 6:19 van de Awb in de procedure heeft betrokken en het beroep van appellant terecht mede gericht heeft geacht tegen deze besluiten. Vastgesteld wordt, zoals ter zitting met appellant besproken, dat een oordeel gegeven dient te worden over de besluiten van het Uwv van 25 november 2020 (bestreden besluiten 2 en 3). Bestreden besluit 1 is, zoals ter zitting door het Uwv is bevestigd, niet gehandhaafd. Dit betekent dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 2 juli 2019 (bestreden besluit 1) in stand heeft gelaten en de aangevallen uitspraak in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt.
4.2.
Het Uwv heeft op het verzoek van appellant van 13 december 2018 beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 13 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1431).
4.3.
Onder nieuw gebleken feiten en omstandigheden wordt verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.4.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende gemotiveerd uiteen heeft gezet dat er geen sprake is van een novum. Appellant heeft bij zijn verzoek van 13 december 2018 en het bezwaarschrift van 15 april 2019 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden vermeld in de zin van artikel 4:6 van de Awb. De door appellant bij brief van 13 december 2018 gevoegde informatie kan niet als zodanig worden aangemerkt
.De informatie van de anesthesioloogpijnspecialist H.M. Koning van 10 februari 2013 is al in de eerdere procedure overgelegd en was al bekend bij het Uwv. De overige stukken zien niet op de gezondheidstoestand van appellant op de data hier in geding, te weten 6 januari 2011 en 18 oktober 2012.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het standpunt van het Uwv dat appellant aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd, juist is. Dit kan de afwijzing van het verzoek om terug te komen van de besluiten van 19 oktober 2016 (en het besluit van 4 oktober 2010) en 22 oktober 2012 in beginsel dragen.
4.6.
Ter beoordeling is dan nog of wat appellant heeft aangevoerd, aanleiding geeft voor het oordeel dat de bestreden besluiten 2 en 3 evident onredelijk zijn. In wat appellant in hoger beroep en ter zitting heeft aangevoerd wordt geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat de besluiten evident onredelijk zijn. Daarvoor is vereist dat in wat wordt aangevoerd aanleiding kan worden gevonden voor het oordeel dat (het gevolg van) de weigering van een onjuist gebleken besluit te herzien, evident onredelijk is. Daarvan zal doorgaans slechts in uitzonderlijke gevallen sprake zijn. Dat is hier niet aan de orde. Niet gebleken is dat het besluit van 19 oktober 2016, dan wel van 4 oktober 2010, en het besluit van 22 oktober 2012 onmiskenbaar onjuist zijn. Ook uit de door appellant in beroep en hoger beroep overgelegde medische informatie blijkt niet dat sprake was van een ander medisch beeld dan waarvan de verzekeringsartsen destijds bij de beoordeling in 2010 en 2012 zijn uitgegaan.
4.7.
Het verzoek van appellant om een deskundige te benoemen wordt afgewezen. Zoals ter zitting is besproken, is van een situatie als bedoeld in stap 3 in de door appellant genoemde uitspraak van de Raad van 30 juni 2017 geen sprake. Nu er geen twijfel is aan de juistheid van de conclusie van het Uwv, is er geen aanleiding een deskundige te benoemen.
4.8.
Het standpunt van appellant over de duuraanspraken slaagt evenmin. Nu het besluit van
4 oktober 2010 niet onjuist is en hij de wachttijd van 104 weken niet heeft volgemaakt om recht te kunnen hebben op een WIA-uitkering, kan appellant ook geen beroep doen op een toename van zijn arbeidsongeschiktheid in 2015 en in 2017. Wat betreft het ZW-besluit van 22 oktober 2012, wordt overwogen dat het verzoek om terug te komen op dit besluit is gedaan op een datum waarop het tijdvak waarover het ziekengeld kon worden verstrekt als bedoeld in artikel 29, vijfde lid, van de ZW, reeds was verstreken. Een beoordeling over eventuele aanspraken in de toekomst kan in deze procedure dan ook niet aan de orde komen en hoeft dan ook niet, anders dan appellant heeft betoogd, door het Uwv te worden beoordeeld (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 16 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4600). Daarbij wordt nog opgemerkt dat appellant zich op 31 oktober 2012 opnieuw heeft ziek gemeld, dat hij bij besluit van 30 november 2012 weer hersteld is verklaard, dat het bezwaar en beroep van appellant hiertegen ongegrond is verklaard en dus in rechte vaststaat dat appellant per 2 november 2012 weer geschikt is voor zijn eigen arbeid.
4.9.
Overwegingen 4.1 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen tussenuitspraak moet worden bevestigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad de aangevallen uitspraak vernietigen voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 2 juli 2019 in stand zijn gelaten. De rechtbank heeft verzuimd haar oordeel over de bestreden besluiten 2 en 3 in het dictum van de aangevallen uitspraak op te nemen. Het beroep tegen die besluiten dient ongegrond te worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen tussenuitspraak;
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 2 juli 2019 in stand zijn gelaten;
- verklaart het beroep tegen de besluiten van 25 november 2020 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van M.C.G. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2022.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) M.C.G. van Dijk