ECLI:NL:CRVB:2022:2437

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 november 2022
Publicatiedatum
17 november 2022
Zaaknummer
22 / 649 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit van de Staatssecretaris van Financiën inzake verstrekking van stukken en geheimhouding naam melder

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 18 januari 2022. De appellant had bezwaar gemaakt tegen het niet vrijgeven van de naam van de melder in een integriteitsonderzoek en het verstrekken van alle relevante stukken. De Raad oordeelde dat de Staatssecretaris voldoende informatie had verstrekt en dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat er meer stukken waren dan diegene die al waren verstrekt. De Raad verwees naar eerdere uitspraken en benadrukte dat de appellant het recht had om een schadeclaim in te dienen indien hij meende schade te hebben geleden door het handelen van de Staatssecretaris. De Raad concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

22.649 AW

Datum uitspraak: 17 november 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 18 januari 2022
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Staatssecretaris van Financiën (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Bij uitspraak van 15 oktober 2020 [1] heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank NoordHolland van 23 augustus 2019 [2] vernietigd en het beroep tegen het besluit van de staatssecretaris van 25 juni 2018, waarbij het bezwaar tegen de brief van 15 januari 2018 nietontvankelijk is verklaard, gegrond verklaard. De Raad heeft de staatssecretaris opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen. In zijn uitspraak heeft de Raad bepaald dat beroep tegen de nieuwe beslissing op bezwaar alleen bij de Raad kan worden ingesteld.
Bij de nieuwe beslissing op bezwaar van 18 januari 2022 (bestreden besluit) heeft de staatssecretaris het bezwaar van appellant gegrond verklaard en nog ontbrekende stukken aan appellant verstrekt. Daarnaast heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat hij de door appellant verlangde naam van de melder niet vrijgeeft.
Namens appellant heeft mr. W.I. Feenstra, advocaat, tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2022. Namens appellant is mr. Feenstra verschenen. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.J.M. Oenema.

OVERWEGINGEN

1. Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 bekend zijn gemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep.
2.1.Voor de feiten en omstandigheden waar de Raad bij de beoordeling van het bestreden besluit van uitgaat, verwijst hij naar zijn uitspraak van 15 oktober 2020.
2.2.
In de uitspraak van 15 oktober 2020 heeft de Raad geoordeeld dat appellant procesbelang heeft en dat de brief van 15 januari 2018 een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Met dit besluit heeft de staatssecretaris afwijzend gereageerd op het verzoek van appellant van 4 december 2017 om alle stukken die betrekking hebben op de melding van, en het vooronderzoek naar, vermeende integriteitsschendingen door appellant aan hem te verstrekken, wat gevolgen heeft voor de rechtspositie van appellant, overeenkomstig het Protocol Integriteitsonderzoeken Belastingdienst (PIB).
2.3.
Ter uitvoering van de uitspraak van de Raad van 15 oktober 2020 heeft de staatssecretaris met het bestreden besluit van 18 januari 2022 nog niet verstrekte stukken, waaronder interne e-mailberichten, voor zover aanwezig, aan appellant verstrekt. De staatssecretaris stelt dat hiermee alle aanwezige informatie is verstrekt. Daarnaast heeft de staatssecretaris, onder verwijzing naar de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) en het PIB, geweigerd de naam van de melder vrij te geven.
3. In beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen het bestreden besluit gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op de procedure tot nog toe stelt de Raad vast dat de staatssecretaris met het bestreden besluit gedeeltelijk heeft beslist buiten de grondslag en reikwijdte van het primaire besluit van 15 januari 2018. Voor zover bij het bestreden besluit expliciet is beslist over het niet vrijgeven van de naam van de melder is namelijk sprake van primaire besluitvorming. Alvorens beroep kan worden ingesteld, dient bezwaar te worden gemaakt. [3] Het beroepschrift wordt, voor zover dit gaat over het niet vrijgeven van de naam van de melder, daarom ter behandeling als bezwaarschrift doorgezonden naar de staatssecretaris. [4] Wellicht ten overvloede wijst de Raad er nog op dat hij niet bevoegd is te oordelen over besluiten genomen op grond van de AVG. [5]
4.2.1.
In beroep heeft appellant betoogd dat hij niet alle stukken waar hij om heeft verzocht, heeft ontvangen. Daarnaast heeft de gemachtigde van appellant ter zitting van de Raad het belang van appellant uiteengezet om over alle stukken te beschikken. Dit belang ligt met name in het kunnen indienen van een schadeclaim.
4.2.2.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de staatssecretaris ter voorbereiding van het bestreden besluit appellant tijdens de hoorzitting op 4 mei 2021 en nadien bij brief van 8 juni 2021 heeft verzocht uiteen te zetten welke stukken volgens hem nog ontbreken. Vervolgens heeft de staatssecretaris in het bestreden besluit, aan de hand van de in de brief van appellant van 24 september 2021 opgestelde lijst van stukken die naar zijn mening nog ontbreken, gereageerd. Hierbij heeft de staatssecretaris de betreffende stukken alsnog verstrekt, dan wel gemotiveerd dat stukken er niet meer zijn, dan wel toegelicht dat en waarom door appellant gevraagde stukken er nooit zijn geweest.
4.2.3.
De Raad is van oordeel dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat er, anders dan door de staatssecretaris in het bestreden besluit gemotiveerd is gesteld, meer of andere stukken zijn dan nu door de staatssecretaris zijn verstrekt en zien op zijn verzoek van 4 december 2017. Zo wijst de Raad er bijvoorbeeld op dat appellant verscheidene keren verzocht heeft om stukken die zien op een tweede verzoek aan het Ministerie van Financiën over het raadplegen van gegevens uit de systemen. Hij heeft daarbij verwezen naar een verslag van het gesprek op 30 oktober 2017 dat bij brief van 4 december 2017 is aangevuld door zijn – toenmalige – advocaat. Uit de letterlijke tekst van deze aanvulling op het verslag blijkt echter niet dat een tweede verzoek is gedaan. De staatssecretaris heeft daarnaast van meet af aan gemotiveerd betwist dat een tweede verzoek tot het raadplegen van gegevens uit de systemen is gedaan. Verder wijst de Raad erop dat het appellant vrij staat een schadeclaim in te dienen als hij van mening is dat hij als gevolg van het handelen of nalaten van de staatssecretaris schade heeft geleden. Zoals de gemachtigde van de staatssecretaris ter zitting van de Raad heeft opgemerkt, kan een bestuursorgaan ook aansprakelijk gesteld worden voor een fout door een ondergeschikte.
4.3.
Uit wat is overwogen in 4.2.1 tot en met 4.2.3 volgt dat het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond moet worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep tegen het besluit van 18 januari 2022, voor zover dat betrekking heeft op het verstrekken van stukken, ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman als voorzitter en Y. Sneevliet en J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 november 2022.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) R. van Doorn

Voetnoten

3.Artikel 7:1 van de Awb.
4.Artikel 6:15, eerste lid, in samenhang met artikel 6:24 van de Awb.
5.Artikel 8:105, eerste lid, van de Awb, in samenhang met de artikelen 9 en 10 van de Bevoegdheidsregeling.