ECLI:NL:RBNHO:2019:7131

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
23 augustus 2019
Publicatiedatum
19 augustus 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 3259
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van verzoek om inzage in stukken betreffende feitenonderzoek naar plichtsverzuim

In deze zaak heeft eiser, een ambtenaar werkzaam bij de Belastingdienst, verzocht om inzage in stukken die betrekking hebben op een feitenonderzoek naar verondersteld plichtsverzuim. Eiser heeft op 4 december 2017 verzocht om stukken over het feitenonderzoek en het besluit om geen tenlastelegging uit te brengen. Verweerder, de staatssecretaris van Financiën, heeft op 15 januari 2018 gereageerd en aangegeven dat er geen ontheffing van de geheimhoudingsplicht is gegeven. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar is bij besluit van 25 juni 2018 niet-ontvankelijk verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld tegen dit besluit.

De rechtbank heeft op 23 augustus 2019 geoordeeld dat de brief van 15 januari 2018 niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat deze brief niet op enig rechtsgevolg is gericht. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen rechtspositionele gevolgen voor eiser zijn geweest, aangezien hij zijn werkzaamheden in dezelfde functie en op dezelfde afdeling is blijven vervullen. De rechtbank concludeert dat eiser geen procesbelang heeft bij het verzoek om inzage in de stukken, omdat er geen bestuurlijke besluitvorming heeft plaatsgevonden die rechtsgevolgen voor hem heeft gehad.

De rechtbank verklaart het beroep van eiser niet-ontvankelijk en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 18/3259

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 augustus 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.L.A. Helmer ),
en

de staatssecretaris van Financiën, verweerder

(gemachtigde: R.H. Laurs).

Procesverloop

Op 4 december 2017 heeft eiser aan verweerder verzocht stukken te overleggen over het feitenonderzoek naar verondersteld plichtsverzuim van eiser en het besluit geen tenlastelegging uit te brengen, waaronder het verzoek aan de Directoraat-Generaal Belastingdienst tot ontheffing van de geheimhoudingsplicht en diens reactie daarop.
Op 15 januari 2018 heeft verweerder op eisers verzoek gereageerd, daarbij verwezen naar een eerder e-mailbericht van 19 december 2017 en tevens te kennen gegeven dat er geen ontheffing van de geheimhoudingsplicht is gegeven.
Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 25 juni 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2019. Partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden.

Overwegingen

1.1.
Eiser is sinds 46 jaar werkzaam bij de Belastingdienst, laatstelijk als groepsfunctionaris E bij de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (FIOD).
1.2.
Op 13 februari 2017 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen eiser, [naam 1] (hoofd Schiphol) en [naam 2] (teamleider Personeel). Aanleiding voor het gesprek waren signalen die [naam 1] had ontvangen van collega’s over integriteitsschendingen die door eiser zouden zijn begaan. Van dit gesprek is geen officieel gespreksverslag opgesteld. Op 13 maart 2017 heeft nog een gesprek met eiser plaatsgevonden, waarvan ook geen verslag is opgesteld.
1.3.
Op 30 oktober 2017 heeft een vervolggesprek met eiser plaatsgevonden. Bij dit gesprek was ook de gemachtigde van eiser aanwezig en [naam 3] (HR adviseur). Het van dit gesprek opgemaakte gespreksverslag heeft [naam 3] bij e-mailbericht van
6 november 2017 aan de gemachtigde van eiser toegezonden. Blijkens dit gespreksverslag is aan eiser te kennen gegeven dat er niet beoordeeld kan worden dat sprake is geweest van verwijtbaar handelen. Ook is desgevraagd aan eiser meegedeeld dat de namen van de tipgevers niet kunnen worden gegeven.
1.4.
Bij brief van 4 december 2017, gericht aan [naam 3] , heeft de gemachtigde van eiser gereageerd op het toegezonden gespreksverslag.
1.5.
Bij afzonderlijke brief van 4 december 2017, gericht aan de directeur FIOD
[naam 4] , heeft de gemachtigde van eiser aangegeven dat eiser betrokken is geweest bij een feitenonderzoek naar verondersteld (ernstig) plichtsverzuim en dat is besloten geen tenlastelegging uit te brengen jegens eiser. In de brief is vervolgens, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“Client ontvangt graag alle stukken die aan voorgaande conclusie ten grondslag liggen, waaronder, doch niet uitsluitend, de verzoeken tot ontheffing van de geheimhoudingsplicht en het antwoord daarop van de zijde van het Ministerie van Financiën.”
1.6.
Bij e-mailbericht van 19 december 2017 heeft [naam 3] aan de gemachtigde van eiser een aangepaste versie van het gespreksverslag toegezonden. In deze aangepaste versie is, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“De heer Helmer vraagt of het onderzoeksdossier verstrekt kan worden. Door de heer [naam 2] wordt hierop geantwoord dat er geen onderzoeksdossier is maar slechts email correspondentie en dat deze interne correspondentie niet verstrekt zal worden.”
1.7.
Bij e-mailbericht van 20 december 2017 heeft de gemachtigde van eiser aan [naam 3] meegedeeld dat eiser niet akkoord is met de aangepaste versie van het gespreksverslag.
1.8.
Bij brief van 15 januari 2018 heeft [naam 4] gereageerd op de brieven van
4 december 2017 en het e-mailbericht van 20 december 2017 van de gemachtigde van eiser. In deze brief is, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“Bij mail van 19 december 2017 heeft mevrouw [naam 3] u geïnformeerd. In aanvulling op deze mail kan ik u nog meedelen dat van ontheffing van de geheimhoudingsplicht geen sprake is geweest. Er zijn dan ook geen bestanden o.i.d. geraadpleegd waarvoor dit noodzakelijk is.”
1.9.
Bij brief van 25 januari 2018, aangevuld bij brief van 21 februari 2018, heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de brief van 15 januari 2018.
1.1
Verweerder heeft vervolgens het bestreden besluit genomen.
2.1.
Verweerder stelt zich, mede onder verwijzing naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 20 april 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1534) op het standpunt dat de brief van 15 januari 2018 niet is aan te merken als een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat de brief niet op enig rechtsgevolg is gericht. In de brief zijn volgens verweerder slechts feitelijke mededelingen gedaan. De rechtspositie van eiser is als gevolg van de brief van 15 januari 2018 niet aangetast. Van een handeling waarbij eiser als ambtenaar als zodanig belanghebbende is, is evenmin sprake. Volgens verweerder is eisers bezwaar dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
2.2.
Eiser stelt zich op het standpunt dat de brief van 15 januari 2018 als een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb is aan te merken. Uit de gang van zaken voorafgaand aan de brief volgt dat verweerder op 15 januari 2018 van mening was dat eiser geen recht heeft op kennisneming van de gevraagde stukken. Het niet-verstrekken van de gevraagde stukken is volgens eiser op rechtsgevolg gericht. Subsidiair stelt eiser dat het niet-vastgestelde gespreksverslag zoals dat op 19 december 2017 aan hem is toegezonden, een besluit bevat gelet op de daarin opgenomen onder 1.6. weergegeven passage. Eiser heeft belang bij de kennisneming van de stukken omdat hij schade heeft geleden en hij mogelijk juridische stappen tegen de melder(s) wil ondernemen.
3.1
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
3.2.
Volgens vaste rechtspraak van de CRvB is sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van het (hoger) beroepschrift met het indienen van het (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor de indiener feitelijke betekenis kan hebben (bijvoorbeeld de uitspraken van 11 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3239 en 7 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:886). Daarbij heeft de CRvB meermalen uitgesproken dat het hebben van een louter formeel of principieel belang onvoldoende is voor het aannemen van voldoende procesbelang (zie de uitspraak van 3 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:815).
3.3.
Volgens eveneens vaste rechtspraak van de CRvB kan de omstandigheid dat schade is geleden als gevolg van bestuurlijke besluitvorming tot het oordeel leiden dat sprake is van een actueel procesbelang. Daarvoor is echter vereist dat de stelling dat schade is geleden als gevolg van de bestuurlijke besluitvorming niet op voorhand onaannemelijk is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 4 juni 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA3207).
3.4.
De rechtbank stelt vast dat verweerder vooronderzoek heeft verricht naar aanleiding van signalen over verondersteld plichtsverzuim door eiser. Allereerst zijn twee gesprekken met hem gevoerd. Daarna is bij brief van 21 maart 2017 aan het Directoraat-Generaal Belastingdienst verzocht toestemming te verlenen tot toegang van bepaalde systemen waarmee verweerder het veronderstelde plichtsverzuim nader zou kunnen onderzoeken. Het Directoraat-Generaal Belastingdienst heeft, ook na een nadere mondelinge toelichting, geweigerd die toestemming te verlenen. Vervolgens heeft verweerder zijn verzoek mondeling op 21 maart 2017 ingetrokken. Na dit vooronderzoek heeft er geen verder onderzoek plaatsgevonden en ook is geen tenlastelegging uitgebracht. Er heeft ook verder geen besluitvorming plaatsgevonden die rechtspositionele gevolgen voor eiser heeft gehad. Hij is dezelfde werkzaamheden in dezelfde functie op dezelfde afdeling blijven vervullen en vervult die tot op heden nog steeds. Ook staat vast dat geen stukken over het gebeurde in eisers personeelsdossier zijn opgenomen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat eiser geen procesbelang heeft in de onder 3.2 bedoelde zin. Dat eiser een en ander als heel vervelend heeft ervaren maakt niet, nu er geen rechtspositionele gevolgen zijn geweest, dat daarin een procesbelang gelegen kan zijn. Het willen weten wie de melder(s) zijn, dan wel de inhoud van de melding(en) duidt op een principieel belang. Dit is onvoldoende om een procesbelang aan te nemen. Ook niet als eiser, maar dit is volgens hem nog niet zeker, eventueel (civiele) juridische stappen tegen de melder(s) zou willen ondernemen.
3.5
Dat eiser de stukken uit het vooronderzoek wil hebben – voor zover die al bestaan – en dat hij vindt dat hij een algemeen recht op inzage heeft, maakt ook niet dat sprake is van een procesbelang zoals hiervoor bedoeld. Immers, feitelijk noch juridisch kan dit betekenis voor hem hebben, nu er geen besluitvorming met rechtspositionele gevolgen heeft plaatsgevonden en er niets hierover in zijn personeelsdossier is opgenomen. Ook ter zitting heeft eiser desgevraagd niet kunnen aangeven welk procesbelang hij heeft, behalve het principieel willen weten wat er precies is gebeurd. Daarbij merkt de rechtbank op dat voor zover eiser schade stelt te hebben geleden, – wat hier verder ook van zij – nu geen bestuurlijke besluitvorming is gevolgd, er in die zin ook geen sprake kan zijn van een onrechtmatig besluit. Dit laatste is in het bestuursrecht zoals weergegeven onder 3.3 wel een vereiste voor een verzoek tot schadevergoeding. Dus hierin kan ook geen procesbelang voor eiser zijn gelegen. Voor zover eiser vindt dat sprake is van feitelijke handelingen die omdat hij ambtenaar is aangemerkt moeten worden als een (onrechtmatig) besluit op grond van artikel 8:2 van de Awb, wijst de rechtbank erop dat de feitelijke handeling alleen een besluit is als de ambtenaar rechtstreeks in een rechtspositioneel belang is getroffen (zie de uitspraak van de CRvB van 14 oktober 2010, ECLI:NL:CRVB:20110:BO2673). Ook daarvan is in dit geval geen sprake.
4. Geconcludeerd moet dan ook worden dat eisers beroep wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Buiskool, rechter, in aanwezigheid van
D.M.M. Luijckx, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 augustus 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.