ECLI:NL:CRVB:2022:2371

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 november 2022
Publicatiedatum
7 november 2022
Zaaknummer
21/1062 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van teveel betaalde WIA-uitkering en verjaringstermijnen

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een teveel betaalde WIA-uitkering aan appellante. De Centrale Raad van Beroep heeft op 3 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank had geoordeeld dat de vordering tot terugvordering niet was verjaard, omdat de besluiten tot terugvordering zijn genomen binnen vijf jaar na een interne melding van 21 februari 2017. Appellante had aangevoerd dat het Uwv al in oktober 2011 op de hoogte was van haar werkzaamheden als trouwambtenaar, maar de Raad oordeelde dat dit niet betekende dat het Uwv ook op de hoogte was van de inkomsten die appellante na 25 mei 2012 uit deze werkzaamheden genoot. De Raad bevestigde de overwegingen van de rechtbank en oordeelde dat de verjaringstermijn van vijf jaar pas begint te lopen op het moment dat het bestuursorgaan daadwerkelijk bekend is met de feiten die aanleiding geven tot een terugvordering. De Raad verwierp ook het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel, omdat er geen bewijs was dat haar was toegezegd dat zij haar inkomsten niet hoefde door te geven. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

21 1062 WIA

Datum uitspraak: 3 november 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 8 februari 2021, 20/1004 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. K.T. Ghaffari, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Ghaffari en haar echtgenoot. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

1.1
Bij besluit van 26 maart 2012 heeft het Uwv appellante met ingang van 5 mei 2012 een
loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. In dit besluit is onder het kopje ‘opsturen loonstroken’ het volgende vermeld: “Omdat uw inkomsten uit werk wisselen, moet u ons informeren over uw loon. Stuur daarom elke maand uw loonstrook naar ons op. Als wij uw loonstrook hebben ontvangen, beoordelen wij of de hoogte van uw uitkering verandert”.
1.2.
Nadat bij een interne controle op 13 juni 2019 was gebleken dat het Uwv geen loonstroken van appellante had ontvangen en appellante ook anderszins geen opgave van haar inkomsten had gedaan, heeft het Uwv de hoogte van die inkomsten vastgesteld aan de hand van de in de polisadministratie (Suwinet) bekende gegevens. Vervolgens is in zeven afzonderlijke besluiten van 6 augustus 2019 de WIA-uitkering over verschillende tijdvakken in de periode van 25 mei 2012 tot en met 30 juni 2019 herzien. Het over deze tijdvakken ten onrechte betaalde bedrag van in totaal € 6.321,65 is van appellante teruggevorderd. Bij beslissing op bezwaar van 23 januari 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 6 augustus 2019 ongegrond verklaard.
2. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en aangevoerd dat de vordering van het Uwv is verjaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 28 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1866) voor de verjaringstermijn van een terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering moet worden aangesloten bij de in het Burgerlijk Wetboek neergelegde verjaringstermijnen voor vorderingen uit onverschuldigde betaling en de rechtspraak daarover van de Hoge Raad. Hieruit volgt dat de verjaringstermijn vijf jaar is en aanvangt op het moment dat het bestuursorgaan bekend is geworden met de feiten of omstandigheden op basis waarvan voldoende duidelijk is dat een besluit tot terugvordering in de rede ligt. De bekendheid moet subjectief worden opgevat als een daadwerkelijke bekendheid, het redelijkerwijs kenbaar zijn is dus niet voldoende. De bewijslast voor deze bekendheid rust op degene die een beroep op verjaring doet. Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval vanaf 21 februari 2017 sprake van daadwerkelijke bekendheid bij het Uwv, omdat op die datum voor het eerst een interne melding wegens overtreding van de informatieplicht vanaf 25 mei 2012 aan de Divisie Handhaving is gedaan. Omdat de besluiten tot terugvordering zijn genomen binnen vijf jaar na 21 februari 2017 is geen sprake van verjaring. Dat het Uwv door Suwinet te raadplegen al eerder bekend had kunnen zijn met de inkomensgegevens, betekent niet dat het Uwv ook daadwerkelijk bekend was met het bestaan van de vordering. Naar aanleiding van de stelling van appellante dat bij het Uwv bekend was dat zij werkte en dat bij de toekenning van de WIA-uitkering door een medewerker van het Uwv met de naam [naam Uwv medewerker] is medegedeeld dat zij haar inkomsten niet door hoefde te geven, heeft de rechtbank overwogen dat in het kader van de verjaring slechts van belang is wanneer het Uwv op de hoogte was van de (hoogte van de) inkomsten van appellante. Op dat moment werd pas duidelijk dat en hoeveel er moest worden teruggevorderd. Dat appellante destijds heeft verteld dat zij werkte, betekent niet dat het Uwv ook op de hoogte was van haar inkomsten en van een eventuele terugvorderingsverplichting.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt, dat de vordering is verjaard, herhaald. Zij heeft aangevoerd dat het Uwv al vóór de ingangsdatum van de WIA-uitkering op de hoogte was van haar werkzaamheden als trouwambtenaar bij de gemeente Lelystad en dus al veel eerder Suwinet had kunnen raadplegen om de inkomsten vast te stellen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een formulier ‘voortgang en bewaking’ ingediend dat is opgesteld naar aanleiding van een gesprek dat zij op 4 oktober 2011 had met een arbeidsdeskundige van het Uwv. Uit dat formulier blijkt dat appellante toen aan de arbeidsdeskundige melding heeft gemaakt van haar werkzaamheden als trouwambtenaar. Verder heeft appellante gesteld dat zij na de WIA-aanvraag telefonisch heeft gesproken met de heer of mevrouw [naam Uwv medewerker] van het Uwv en dat haar tijdens dit gesprek is gemeld dat zij haar inkomsten niet door hoefde te geven, omdat deze in Suwinet konden worden geraadpleegd. Appellante is van mening dat zij op deze toezegging mocht vertrouwen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Bij de toekenning van de WIA-uitkering was het Uwv bekend dat appellante werkzaamheden verrichtte als trouwambtenaar. Omdat zij met dit werk met wisselende inkomsten genoot, had zij de inkomsten door moeten geven zoals vermeld in het besluit van 26 maart 2012. Omdat appellante geen inkomsten heeft doorgegeven, is het Uwv ervan uitgegaan dat zij geen inkomsten uit arbeid had en dat de WIA-uitkering tot een juist bedrag werd uitbetaald. Pas in 2017 werd bekend dat er toch inkomsten waren geweest. Omdat vervolgens binnen vijf jaar terugvorderingsbesluiten zijn genomen, is volgens het Uwv geen sprake van verjaring. Voorts heeft het Uwv te kennen gegeven dat in het systeem niets is gevonden dat erop duidt dat na de WIA-aanvraag telefonisch contact met appellante is geweest. Er is een Uwv-medewerkster met de naam [naam Uwv medewerker] , maar zij kan zich niet herinneren dat zij met appellante heeft gesproken. Daarbij is opgemerkt dat het niet voor de hand ligt dat is afgesproken dat appellante geen inkomsten hoefde door te geven, omdat het juist bij wisselende inkomsten van belang is dat deze worden doorgegeven.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de vordering niet is verjaard, omdat de besluiten tot terugvordering zijn genomen binnen vijf jaar na de interne melding van 21 februari 2017. De overwegingen van de rechtbank die tot dit oordeel hebben geleid, worden volledig onderschreven. Dat het Uwv al in oktober 2011 bekend was met het feit dat appellante werkzaamheden als trouwambtenaar verrichtte, betekent nog niet dat het Uwv bekend was met het feit dat appellante na 25 mei 2012 inkomsten uit deze werkzaamheden genoot.
4.2.
Voor zover appellante een beroep heeft gedaan op het vertrouwensbeginsel, slaagt dit niet. Er zijn geen aanknopingspunten om aan te nemen dat telefonisch aan appellante is toegezegd dat zij, in afwijking van wat daarover is opgenomen in het besluit van 26 maart 2012, haar inkomsten niet door hoefde te geven.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en M.E. Fortuin en C. Karman als leden, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 november 2022.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) L.R. Kokhuis