ECLI:NL:CRVB:2022:2297

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 oktober 2022
Publicatiedatum
26 oktober 2022
Zaaknummer
21/2036 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van maatwerkvoorziening voor verhuizing en inrichting in het kader van de Wmo 2015

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de intrekking van een maatwerkvoorziening in de vorm van een financiële tegemoetkoming voor verhuizing en inrichting, die aan appellante was verstrekt op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). De appellante, die in 1932 is geboren en gedurende zestig jaar een woning heeft gehuurd, ontving een bedrag van € 4.000,- van haar voormalige verhuurder als vertrekpremie. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft deze maatwerkvoorziening ingetrokken, stellende dat appellante met dit bedrag zelf in haar verhuizing kon voorzien.

De Raad oordeelt dat het college ten onrechte rekening heeft gehouden met de financiële mogelijkheden van appellante bij de intrekking van de maatwerkvoorziening. De Wmo 2015 biedt geen ruimte voor een dergelijke afweging. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van appellante gegrond. Het college wordt veroordeeld in de kosten van appellante, die in totaal € 4.118,- bedragen, en moet het griffierecht van € 182,- vergoeden. De uitspraak benadrukt de bescherming van de rechten van kwetsbare burgers in het kader van de Wmo 2015.

Uitspraak

21.2036 WMO15

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
28 april 2021, 20/1116 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 26 oktober 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.M.M. Buiter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Op 17 augustus 2021 heeft mr. M.H. Klijnstra, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde van appellante gesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Klijnstra. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 26 juli 2019 heeft het college aan appellante op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) een maatwerkvoorziening in de vorm van een financiële tegemoetkoming voor verhuizing en inrichting verstrekt.
1.2.
Bij besluit van 7 november 2019, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 10 februari 2020 (bestreden besluit), heeft het college – voor zover van belang – het besluit van 26 juli 2019 ingetrokken. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellante inmiddels in aanmerking is gebracht voor een verhuiskostenvergoeding van haar voormalige verhuurder.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft – kort samengevat en voor zover van belang – aangevoerd dat de financiële vergoeding van haar voormalige verhuurder tot haar vermogen behoort. Het college mag geen rekening houden met haar financiële mogelijkheden om in de kosten van de verhuizing en inrichting te voorzien.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad begrijpt het bestreden besluit aldus dat het college het besluit van 26 juli 2019 heeft ingetrokken omdat is vastgesteld dat appellante niet langer op de aan haar verstrekte maatwerkvoorziening was aangewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante van haar voormalig verhuurder een bedrag van € 4.000,- heeft ontvangen en appellante daarmee zelf heeft kunnen voorzien in haar verhuizing.
4.2.
Het hoger beroep van appellante slaagt. Hiertoe overweegt de Raad dat appellante, geboren in 1932, gedurende zestig jaren een woning in [woonplaats] heeft gehuurd van een particuliere verhuurder. Bij brief van 18 juli 2019 heeft deze verhuurder appellante bericht haar een financiële vergoeding van € 4.000,- te willen aanbieden indien zij haar huurovereenkomst vóór 31 oktober 2019 opzegt. Appellante heeft van deze vertrekpremie, zoals zij deze zelf heeft genoemd, gebruik gemaakt. De omstandigheid dat het college vervolgens bij de vraag of appellante nog aangewezen is op de verstrekte maatwerkvoorziening, rekening heeft gehouden met het door appellante ontvangen bedrag van € 4.000,- kan niet anders worden gezien dan dat het college bij de intrekking rekening houdt met de financiële mogelijkheden van appellante om zelf een verhuizing en inrichting te bekostigen. Hiervoor bestaat binnen de Wmo 2015 geen ruimte. Vergelijk de uitspraak van de Raad van 20 februari 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:772). Dit betekent dat het college niet bevoegd was om de maatwerkvoorziening met toepassing van artikel 2.3.10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wmo 2015 in te trekken.
4.3.
De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren, dat besluit vernietigen en het besluit van 7 november 2019 herroepen. Dit betekent dat appellante recht heeft op een maatwerkvoorziening in de vorm van een financiële tegemoetkoming voor verhuizing en inrichting, zoals het college bij besluit van 26 juli 2019 aan appellante heeft verstrekt.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.082,- in bezwaar, € 1.518,- in beroep en € 1.518,- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand, in totaal € 4.118,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 10 februari 2020;
  • herroept het besluit van 7 november 2019;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 4.118,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en D.S. de Vries en A.E. Dutrieux als leden, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2022.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) R. van Doorn