ECLI:NL:CRVB:2022:2291

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 oktober 2022
Publicatiedatum
25 oktober 2022
Zaaknummer
20 / 49 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering renteloze lening op basis van verkort boekjaar in het kader van het Bbz 2004

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de terugvordering van een renteloze lening die aan appellant was verstrekt op basis van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Appellant, die een ijssalon/cafetaria exploiteerde, was gedetineerd van 13 mei 2015 tot 11 november 2016. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag had de lening van € 3.843,32 teruggevorderd, omdat het boekjaar van appellant was verkort tot 30 april 2015. Appellant betwistte deze verkorting en stelde dat zijn onderneming na zijn detentie was voortgezet. De Raad oordeelde dat het college de verkorting van het boekjaar terecht had toegepast, omdat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij zijn onderneming na 1 mei 2015 had voortgezet. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de terugvordering op goede gronden was gebaseerd. Tevens werd de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 500,- aan appellant wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

20.49 BBZ

Datum uitspraak: 25 oktober 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
21 november 2019, 19/1540 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.S. Wijling, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2022. Voor appellant is mr. Wijling verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.H. Buizert.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant exploiteerde vanaf 22 oktober 2013 een ijssalon/cafetaria in de vorm van een eenmanszaak onder de naam X. Bij besluit van 17 januari 2014 heeft het college op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) aan appellant met ingang van 1 november 2013 bijstand verleend voor de kosten van levensonderhoud in de vorm van een renteloze geldlening.
1.2.
Appellant was vanaf 13 mei 2015 tot 11 november 2016 gedetineerd.
1.3.
Bij besluit van 14 september 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
30 januari 2019 (bestreden besluit), heeft het college het recht op bijstand van appellant over 2015 definitief vastgesteld en de aan appellant verstrekte renteloze lening van € 3.843,32 op grond van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 in zijn geheel teruggevorderd. Het college heeft daarbij het boekjaar 2015 verkort tot de periode van
1 januari 2015 tot en met 30 april 2015.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat het college het aan de terugvordering ten grondslag liggende boekjaar ten onrechte heeft verkort tot 1 mei 2015. Volgens appellant heeft het college daarmee de begrippen jaarnorm en boekjaar, zoals opgenomen in artikel 1, aanhef en onder g en d, van het Bbz 2004 verkeerd toegepast. Appellant verwijst daarvoor naar de uitspraak van 13 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1676. Verder heeft appellant aangevoerd dat zijn onderneming ook nadat hij op 13 mei 2015 gedetineerd werd, is blijven voorbestaan. Het resultaat van de onderneming over het verkorte boekjaar representeert volgens appellant dan ook niet het werkelijke resultaat van zijn onderneming over het hele jaar 2015.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 11, eerste lid, van het Bbz 2004 heeft de algemene bijstand voorlopig de vorm van een renteloze geldlening die in maandelijkse termijnen wordt uitbetaald.
4.2.
Op grond van artikel 12, eerste lid, van het Bbz 2004 neemt het college een nadere beslissing met betrekking tot de verleende bijstand, bedoeld in artikel 11, eerste lid, nadat het college het netto-inkomen uit bedrijf of zelfstandig beroep definitief heeft vastgesteld.
In het tweede lid is bepaald dat indien de verleende bijstand, vermeerderd met het in het desbetreffende boekjaar behaalde netto-inkomen:
a. minder is dan de jaarnorm, ambtshalve voor het verschil bijstand wordt verleend, met dien verstande dat de totaal te verlenen bijstand niet meer bedraagt dan de jaarnorm berekend naar evenredigheid over de periode waarin over het desbetreffende boekjaar bijstand is verleend,
b. gelijk is aan de jaarnorm, de als geldlening verstrekte bijstand wordt omgezet in een bedrag om niet;
c. meer is dan de jaarnorm, de bijstand ter grootte van het verschil wordt teruggevorderd en de rest van de als geldlening verstrekte bijstand wordt omgezet in een bedrag om niet.
4.3.
Uit artikel 6, eerste lid, van het Bbz 2004 volgt dat in afwijking van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, van de Participatiewet (PW) bij de bijstandsverlening aan een zelfstandige rekening gehouden wordt met het inkomen over een boekjaar. Op grond van het tweede lid van artikel 6 van het Bbz worden bij de bijstandverlening aan een zelfstandige de verschuldigde inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over inkomen waarover geen loonbelasting is geheven op een forfaitair percentage van 18% gesteld.
4.4.
Op grond van artikel 1, aanhef en onder d, van het Bbz 2004 wordt onder boekjaar verstaan de periode van 12 maanden waarover de administratie van de zelfstandige wordt gevoerd. Op grond van artikel 1, aanhef en onder e, van het Bbz 2004 wordt onder netto-inkomen verstaan het over het boekjaar verworven inkomen, bedoeld in hoofdstuk 3, paragraaf 3.4 van de PW, met toepassing van artikel 6, tweede lid, van het Bbz 2004. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder g, van het Bbz 2004 wordt, voor zover hier van belang, onder jaarnorm verstaan de tot een bedrag per boekjaar omgerekende som van de voor appellant geldende bijstandsnorm, verhoogd met de vergoeding bedoeld in artikel 46 van de Zorgverzekeringswet en de verleende bijzondere bijstand.
4.5.
Tussen partijen is in geschil of het college in het kader van de toepassing van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 de terugvordering terecht heeft gebaseerd op een verkort boekjaar.
4.6.
Het college heeft het boekjaar 2015 op goede gronden verkort tot en met 30 april 2015. Anders dan aangevoerd, volgt uit de uitspraak van 13 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1676 niet dat een boekjaar in de zin van artikel 1, aanhef en onder d, van het Bbz 2004 ook in een geval als dit moet worden gesteld op twaalf maanden. Daartoe is van belang dat uit het door het college overgelegde uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel blijkt dat op 13 mei 2015 is geregistreerd dat Y, de enige werknemer van appellant, met ingang van 1 mei 2015 in de vorm van een eenmanszaak een ijssalon is gestart onder de naam Z. In een rapportage van het college van 6 augustus 2015 staat dat Y heeft verklaard dat de overname van de eenmanszaak van appellant uiteindelijk niet is gelukt, dat die zaak is gesloten en waarschijnlijk zal worden geveild. Hieruit kan worden afgeleid dat appellant zijn onderneming per 13 mei 2015 heeft gestaakt. Appellant heeft tegenover deze door het college overgelegde gegevens niet aannemelijk gemaakt dat hij niettemin de exploitatie van zijn eenmanszaak – ondanks zijn detentie – na 1 mei 2015 heeft voortgezet. Dat blijkt ook niet uit de door appellant overgelegde administratie waaronder een jaarrekening. De stelling van appellant dat hij na 1 mei 2015 kosten voor de onderneming heeft gemaakt, kan hem niet baten, reeds omdat deze kosten, zoals ter zitting ook door appellant erkend, niet zijn verantwoord in de overgelegde jaarrekening.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5.1.
Ter zitting heeft appellant verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Voor de wijze van beoordeling van dit verzoek om schadevergoeding wordt verwezen naar de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.
5.2.
Voor dit geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het college van het bezwaarschrift van appellant op 12 oktober 2018 tot de datum van deze uitspraak zijn ongeveer vier jaar en twee weken verstreken. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst door de Raad van het hoger beroepschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak ruim twee jaar en negen maanden geduurd. Dit betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn geheel te wijten is aan de Raad. Dat leidt tot een schadevergoeding ten laste van de Staat van € 500,-.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een schadevergoeding tot een bedrag van € 500,-.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en E.C.G. Okhuizen en K.M.P. Jacobs als leden, in tegenwoordigheid van E.A.J. Westra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2022.
(getekend) M. Hillen
(getekend) E.A.J. Westra