In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de terugvordering van een renteloze lening die aan appellant was verstrekt op basis van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Appellant, die een ijssalon/cafetaria exploiteerde, was gedetineerd van 13 mei 2015 tot 11 november 2016. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag had de lening van € 3.843,32 teruggevorderd, omdat het boekjaar van appellant was verkort tot 30 april 2015. Appellant betwistte deze verkorting en stelde dat zijn onderneming na zijn detentie was voortgezet. De Raad oordeelde dat het college de verkorting van het boekjaar terecht had toegepast, omdat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij zijn onderneming na 1 mei 2015 had voortgezet. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de terugvordering op goede gronden was gebaseerd. Tevens werd de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 500,- aan appellant wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.