ECLI:NL:CRVB:2014:1676

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 mei 2014
Publicatiedatum
14 mei 2014
Zaaknummer
13-1410 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening zelfstandigen en vaststelling netto inkomen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de definitieve vaststelling van de bijstand over het jaar 2010 aan de orde is. Appellant, die een tentenverhuurbedrijf exploiteert, ontving een periodieke beëindigingsuitkering op basis van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz 2004). Het college van burgemeester en wethouders van Pekela heeft op basis van de jaarstukken over 2010 het recht op bijstand definitief vastgesteld en het netto inkomen van appellant vastgesteld op € 19.115,17. Dit inkomen overschreed de jaarnorm van € 15.620,46, wat leidde tot een terugvordering van bijstand tot een bedrag van € 3.494,71.

Appellant heeft tegen deze beslissing bezwaar gemaakt, maar het college verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant verschillende gronden aangevoerd, waaronder de stelling dat het college ten onrechte het netto inkomen over het hele kalenderjaar 2010 heeft betrokken bij de vaststelling van de bijstand. De Raad overweegt dat de definitieve vaststelling van het netto inkomen moet plaatsvinden aan de hand van het boekjaar, dat in dit geval gelijk is aan het kalenderjaar.

Daarnaast heeft appellant betoogd dat de jaarnorm gecorrigeerd moet worden met een fictieve huurtoeslag en extra kosten van de zorgverzekering. De Raad oordeelt dat de jaarnorm niet kan worden gecorrigeerd zoals appellant voorstelt, omdat de wetgeving hierover limitatief is. Ook de stelling dat het bedrijfsverlies moet worden gesaldeerd met de looninkomsten wordt verworpen, omdat een positief inkomen niet mag worden gesaldeerd met negatieve bedrijfswinst.

Uiteindelijk komt de Raad tot de conclusie dat de rechtbank de argumenten van appellant niet heeft onderkend. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, herroept het besluit van 22 november 2011 en stelt het netto inkomen van appellant vast op € 18.602,17, met een terugvordering van € 2.981,71. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.699,78 bedragen.

Uitspraak

13/1410 BBZ
Datum uitspraak: 13 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
1 februari 2013, 12/1113 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Pekela (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend, een vraag van de Raad beantwoord en een nader stuk ingediend.
Appellant heeft desgevraagd ter zitting nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 april 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door J. Sierts. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door B.P. Brouwer.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant exploiteerde een tentenverhuurbedrijf in de vorm van een eenmanszaak. Bij besluit van 9 april 2010 heeft het college aan appellant en zijn echtgenote over de periode van 30 oktober 2009 tot 30 oktober 2010 een periodieke beëindigingsuitkering voor levensonderhoud toegekend op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz 2004) in de vorm van een renteloze lening.
1.2.
Bij besluit van 22 november 2011 heeft het college aan de hand van de jaarstukken over 2010 het recht op bijstand over dat jaar definitief vastgesteld. Daarbij heeft het college het netto inkomen van appellant en zijn echtgenote vastgesteld op een bedrag van € 19.115,17. Omdat dit inkomen meer bedroeg dan de zogeheten jaarnorm 2010 van € 15.620,46 heeft het college de verleende bijstand tot een bedrag van € 3.494,71 teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 25 september 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 22 november 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De beroepsgrond dat appellant de aanvraag indertijd in oktober 2009 heeft ingediend en dat het college daarop veel te laat heeft gereageerd, waardoor appellant schade heeft geleden, heeft geen betrekking op het bestreden besluit maar ziet op het onder 1.1 genoemde besluit van 9 april 2010 en valt derhalve buiten de omvang van het geding.
4.2.1.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat het college ten onrechte bij de definitieve vaststelling van de bijstand over het jaar 2010 het netto inkomen over het hele kalenderjaar 2010 heeft betrokken. De periode van bijstandverlening had immers betrekking op de periode van 30 oktober 2009 tot 30 oktober 2010.
4.2.2.
Deze grond treft geen doel. Uit artikel 1, aanhef en onder d en e, in samenhang gelezen met artikel 6, eerste lid, en artikel 12, eerste lid, van het Bbz 2004 volgt dat de definitieve vaststelling van het netto inkomen plaatsvindt aan de hand van het boekjaar, te weten de periode van 12 maanden waarover de zelfstandige de administratie voert. In het geval van appellant is het boekjaar gelijk aan het kalenderjaar. Het college heeft derhalve terecht de bijstand over de periode van 1 januari 2010 tot 30 oktober 2010 vastgesteld aan de hand van het inkomen over het boekjaar 2010.
4.3.1.
Appellant heeft verder bepleit dat de onder 1.2 genoemde jaarnorm 2010 dient te worden gecorrigeerd met een bedrag ter hoogte van een fictieve huurtoeslag en met de extra kosten van de zorgverzekering van appellant over 2010.
4.3.2.
Deze grond treft evenmin doel. Artikel 1, aanhef en onder g, van het Bbz 2004 bepaalt, voor zover hier van belang, dat de jaarnorm is de tot een bedrag per boekjaar omgerekende som van de voor appellant en zijn gezin geldende bijstandsnorm, verhoogd met de vergoeding bedoeld in artikel 46 van de Zorgverzekeringswet (Zvw) en de verleende bijzondere bijstand. Deze limitatieve opsomming biedt geen ruimte voor een correctie van de jaarnorm als door appellant bedoeld.
4.4.1.
Appellant heeft verder aangevoerd dat het bedrijfsverlies van € 55.860,01 moet worden gesaldeerd met het bedrag van de looninkomsten ad € 7.480,40 netto, waardoor het inkomen van appellant en zijn echtgenote als negatief bedrag op nul dient te worden gesteld.
4.4.2.
Ook deze grond slaag niet. Uit de uitspraak van de Raad van 1 april 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AF7530, volgt dat een positief inkomen niet mag worden gesaldeerd met de negatieve bedrijfswinst. Deze uitspraak ziet op de uitleg van het netto inkomen als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder d, van het aan het Bbz 2004 voorafgaande Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz). Uit de geschiedenis van de totstandkoming van het Bbz 2004 (nota van toelichting, blz. 18, Stb. 2003, 390) volgt dat inhoudelijk geen wijzigingen hebben plaatsgevonden en wordt verwezen naar het Bbz. Nu het Bbz 2004 in artikel 1, aanhef en onder e, het netto inkomen min of meer vergelijkbaar definieert, bestaat geen aanleiding voor een andere uitleg dan in voornoemde uitspraak van 1 april 2003.
4.5.
Appellant heeft tot slot aangevoerd dat het college bij de vaststelling van de looninkomsten van appellant op een bedrag van € 7.480,40 ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de aftrek van de inkomensafhankelijke bijdragen als bedoeld in artikel 41 van de Zvw. Ter zitting van de Raad heeft appellant loonspecificaties over 2010 overgelegd. Daaruit blijkt dat zijn werkgevers € 513,- aan inkomensafhankelijke bijdrage Zvw op zijn looninkomsten hebben ingehouden. Het college heeft in reactie daarop erkend dat het bedrag van de door hem gehanteerde looninkomsten met dit bedrag dient te worden verminderd, zodat het netto inkomen uit loondienst dan € 6.967,40 en het totale netto inkomen € 18.602,17 bedraagt. Dit heeft tot gevolg dat de onder 1.2 genoemde terugvordering op € 2.981,71 moet worden vastgesteld.
4.6.
De rechtbank heeft wat in 4.5 is overwogen niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Ook het bestreden besluit komt, onder gegrondverklaring van het beroep, voor vernietiging in aanmerking. De Raad ziet voorts aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 22 november 2011 in zoverre te herroepen dat de looninkomsten van appellant op een bedrag van € 6.967,40 en het netto inkomen van appellant en zijn echtgenote op een bedrag van € 18.602,17 worden vastgesteld en dat een bedrag van € 2.981,71 wordt teruggevorderd.
5.
Gelet op wat in 4.1 is overwogen en omdat de vermindering van de terugvordering niet leidt tot een nabetaling, zoals het college ter zitting onweersproken heeft gesteld, bestaat geen aanleiding tot het vergoeden van schade.
6.
Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 974,- in beroep voor verleende rechtsbijstand en in hoger beroep op
€ 487,- voor verleende rechtsbijstand, € 58,78 voor reiskosten en € 180,- voor verletkosten, in totaal dus € 1.699,78.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 25 september 2012;
- herroept het besluit van 22 november 2011 in zoverre dat het bedrag van de netto
looninkomsten van appellant wordt vastgesteld op € 6.967,40, het netto inkomen van
appellant en zijn echtgenote wordt vastgesteld op € 18.602,17 en een bedrag van € 2.981,71
wordt teruggevorderd en dat wordt bepaald dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt
van het vernietigde besluit van 25 september 2012;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.699,78;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 160,- vergoedt;
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en Y.J. Klik en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2014.
(getekend) J.C.F. Talman
(getekend) M. Sahin

IJ