In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de definitieve vaststelling van de bijstand over het jaar 2010 aan de orde is. Appellant, die een tentenverhuurbedrijf exploiteert, ontving een periodieke beëindigingsuitkering op basis van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz 2004). Het college van burgemeester en wethouders van Pekela heeft op basis van de jaarstukken over 2010 het recht op bijstand definitief vastgesteld en het netto inkomen van appellant vastgesteld op € 19.115,17. Dit inkomen overschreed de jaarnorm van € 15.620,46, wat leidde tot een terugvordering van bijstand tot een bedrag van € 3.494,71.
Appellant heeft tegen deze beslissing bezwaar gemaakt, maar het college verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant verschillende gronden aangevoerd, waaronder de stelling dat het college ten onrechte het netto inkomen over het hele kalenderjaar 2010 heeft betrokken bij de vaststelling van de bijstand. De Raad overweegt dat de definitieve vaststelling van het netto inkomen moet plaatsvinden aan de hand van het boekjaar, dat in dit geval gelijk is aan het kalenderjaar.
Daarnaast heeft appellant betoogd dat de jaarnorm gecorrigeerd moet worden met een fictieve huurtoeslag en extra kosten van de zorgverzekering. De Raad oordeelt dat de jaarnorm niet kan worden gecorrigeerd zoals appellant voorstelt, omdat de wetgeving hierover limitatief is. Ook de stelling dat het bedrijfsverlies moet worden gesaldeerd met de looninkomsten wordt verworpen, omdat een positief inkomen niet mag worden gesaldeerd met negatieve bedrijfswinst.
Uiteindelijk komt de Raad tot de conclusie dat de rechtbank de argumenten van appellant niet heeft onderkend. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, herroept het besluit van 22 november 2011 en stelt het netto inkomen van appellant vast op € 18.602,17, met een terugvordering van € 2.981,71. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.699,78 bedragen.