ECLI:NL:CRVB:2022:2242

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 oktober 2022
Publicatiedatum
19 oktober 2022
Zaaknummer
20/537 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid en recht op IVA-uitkering op basis van WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 oktober 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv met betrekking tot haar arbeidsongeschiktheid. Appellante, die in 2008 uitviel voor haar werkzaamheden, heeft in 2018 een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen, maar stelt dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en recht heeft op een IVA-uitkering. De Raad oordeelt dat de volledige arbeidsongeschiktheid van appellante op de datum in geding, 29 januari 2018, duurzaam is, en dat zij recht heeft op een IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering. De Raad concludeert dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende heeft onderbouwd dat er op de datum in geding een kans op herstel was. De eerdere beslissing van het Uwv wordt vernietigd en appellante krijgt recht op een IVA-uitkering, berekend op een dagloon van € 104,97. Tevens wordt het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante.

Uitspraak

20 537 WIA, 20/2639 WIA

Datum uitspraak: 19 oktober 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 23 december 2019, 18/2908 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Het Uwv heeft op 13 januari 2020 naar aanleiding van de opdracht van de rechtbank in de aangevallen uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Namens appellante heeft mr. D.M.J.M.G. Cuijpers, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak en beroep tegen de beslissing op bezwaar van 13 januari 2020.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Cuijpers en J.F.G.M. Thissen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om partijen gelegenheid te geven met elkaar in overleg te gaan.
Partijen hebben vervolgens stukken ingediend en over en weer gereageerd op deze stukken.
Onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven. Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is in april 2008 uitgevallen voor haar werkzaamheden als groepsleider voor gemiddeld 32 uur per week. In april 2010 is zij volledig teruggekeerd in deze functie. Vanaf maart 2012 is appellante gestopt met nachtdiensten en in plaats van 32 uur per week 26 uur per week gaan werken. In september 2012 is appellante bij haar werkgever gaan werken als assistent sociaal juridisch dienstverlener. Vanwege een reorganisatie hield deze functie eind 2013 op te bestaan. Vervolgens heeft appellante vanaf 1 januari 2014 tot haar uitval op
7 januari 2014 gewerkt in de functie van gezinsmedewerker intensieve thuiszorg. Het dienstverband is in juli 2015 beëindigd. Vanaf augustus 2015 heeft appellante enkele maanden als Wmo-consulent gewerkt. Met ingang van 2 november 2015 heeft het Uwv appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend, waaruit appellante zich met ingang van 1 februari 2016 heeft ziek gemeld. Vanaf 2 mei 2016 heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen.
1.2.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante op 13 december 2017 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts van het Uwv en is vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 januari 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Er zijn vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen is de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 26 januari 2018 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 29 januari 2018 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat zij met ingang van die datum 59,85% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 17 oktober 2018 (bestreden besluit 1) gegrond verklaard voor wat betreft het dagloon. Het Uwv heeft het dagloon verhoogd naar € 80,79. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De mate van arbeidsongeschiktheid is niet gewijzigd.
2.1.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de verzekeringsgeneeskundige beoordeling per de datum in geding, 29 januari 2018, onzorgvuldig of onvolledig heeft plaatsgevonden. Appellante heeft geen medische gegevens in het geding gebracht die twijfel wekken over de correctheid van de vaststelling van haar belastbaarheid op de datum in geding. Dat appellante kampt met vermoeidheid en concentratieproblemen is door de verzekeringsartsen van het Uwv niet ter discussie gesteld en aan deze gebreken zijn (forse) beperkingen verbonden. In wat appellante naar voren heeft gebracht heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te oordelen dat het Uwv onvoldoende beperkingen heeft gesteld en/of de accenten in het aannemen van de beperkingen anders had moeten leggen. Daarnaast moet appellante medisch gezien in staat worden geacht de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te vervullen.
2.2.
Op grond van het rapport van forensisch geneeskundige/bedrijfsarts/medisch adviseur J.F.G.M. Thissen van 21 oktober 2019 en het arbeidsverleden van appellante, waarbij zij als gevolg van vermoeidheidsklachten die zijn te relateren aan de ziekte van Non Hodgkin minder uren is gaan werken en is ‘afgezakt’ naar een door de werkgever gecreëerde functie van assistent sociaal juridisch dienstverlener, heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv appellante voor het vaststellen van de maatmanfunctie ten onrechte niet heeft aangemerkt als medische afzakker. Het Uwv dient op dit punt een nieuwe arbeidskundige beoordeling uit te voeren en aan de hand daarvan het arbeidsongeschiktheidspercentage vaststellen.
2.3.
De rechtbank heeft verder overwogen dat de vraag of appellante een medische afzakker is niet relevant is voor de berekeningswijze van het WIA-dagloon omdat de berekening van het dagloon niet gelijk is te stellen aan de berekening van het maatmanloon.
2.4.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Uwv opgedragen om opnieuw op het bezwaar te beslissen omdat het Uwv appellante ten onrechte niet heeft aangemerkt als medische afzakker voor het maatmanloon. Daarnaast heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten voor de verleende rechtsbijstand en de kosten van het deskundigenonderzoek.
3.1.
Het Uwv heeft berust in het oordeel van de rechtbank en uitvoering gegeven aan de aangevallen uitspraak. Er van uitgaande dat appellante per 29 augustus 2008 minder is gaan werken heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep het maatmanloon vastgesteld op
€ 22,05 per uur en de mate van arbeidsongeschiktheid per 29 januari 2018 op 69,11%. Bij beslissing op bezwaar van 13 januari 2020 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante opnieuw gegrond verklaard. Het recht, de duur en de hoogte van de loongerelateerde WGA-uitkering wijzigt echter niet door de verhoging van het arbeidsongeschiktheidspercentage. Voor het overige heeft het Uwv verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.2.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak en is het ook niet eens met bestreden besluit 2. Zij is per de datum in geding volledig en duurzaam arbeidsongeschikt en voor het dagloon moet worden uitgegaan van een referteperiode die verband houdt met haar uitval in 2008.
3.3.
Tijdens de zitting van de Raad op 13 oktober 2021 heeft het Uwv naar aanleiding van de uitspraak van rechtbank Limburg van 8 februari 2021, 19/2849, en zijn besluit van 17 juni 2021, waarbij appellante met ingang van 28 januari 2019 volledig arbeidsongeschikt is geacht, verklaard dat appellante ook per de datum hier in geding 29 januari 2018 volledig arbeidsongeschikt moet worden geacht. Bij brief van 7 januari 2022 heeft het Uwv meegedeeld dat de arbeidsongeschiktheid per 29 januari 2018 niet duurzaam is en heeft daartoe verwezen naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 december 2021. Verder heeft het Uwv in deze brief meegedeeld dat de WIA-uitkering per de datum in geding berekend dient te worden naar een dagloon van € 104,97.
3.4.
Appellante heeft haar standpunt gehandhaafd dat zij naast volledig ook duurzaam arbeidsongeschikt moet worden geacht per de datum in geding. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij een rapport van 9 maart 2022 van Thissen ingediend, die verwijst naar informatie van hematoloog I. Zegers. Verder is appellante van mening dat het Uwv het dagloon hoger moet vaststellen. Zij heeft langdurig zeer nadelige financiële consequenties moeten ondervinden door een onjuist arbeidsongeschiktheidspercentage en het eerdere berekende dagloon van € 80,79 en is daardoor onevenredig zwaar geraakt in haar individuele inkomenssituatie. Ook leeft zij en met haar haar gezin met de gevolgen van haar ziekte en alle onzekerheden en angsten die dit met zich meebrengt, evenals de onzekerheden vanwege de procedures met het Uwv. Zij heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van rechtbank Gelderland van 9 november 2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:5972. Appellante wil dat het dagloon wordt verhoogd naar € 115,47 of € 112,66.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het besluit van 13 januari 2020 (bestreden besluit 2) wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, (Awb) mede in de beoordeling betrokken.
4.2.
Gelet op de door partijen in de loop van de procedure ingenomen standpunten ligt nu in hoger beroep ten eerste de vraag voor of de volledige arbeidsongeschiktheid van appellante op de datum in geding, 29 januari 2018, moet worden geacht ook duurzaam te zijn, zodat appellante op grond van artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA- in plaats van een WGA-uitkering.
4.3.1.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.3.2.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896, geoordeeld dat de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn, voor zover die feiten en omstandigheden betrekking hebben op de medische situatie van de verzekerde op de datum in geding. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.4.
In zijn rapport van 3 december 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat op 29 januari 2018 verbetering van de belastbaarheid niet was uitgesloten (stap 1) en dat verbetering in het eerstkomende jaar te verwachten was (stap 2). Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep was de verwachting gerechtvaardigd dat chemotherapie tot een remissie van het NHL met afname van de moeheid en toename van de energetische belastbaarheid kan leiden. Cognitieve gedragstherapie zou hebben geresulteerd in de toename van mentale weerbaarheid.
De medisch adviseur van appellante Thissen komt tot een andere conclusie en verwijst naar informatie van 16 februari 2022 en 10 maart 2022 van de behandelend hematoloog Zegers.De hematoloog vindt chemotherapie als remedie tegen de vermoeidheid van appellante geen reële behandelmogelijkheid omdat er geen aanwijzingen zijn voor een actief lymfoom en vanwege de mogelijke bijwerkingen. Moeheidsklachten op zichzelf vormen volgens de hematoloog geen indicatie voor chemotherapie aangezien moeheid vaak multifactorieel wordt bepaald. Behandeling met chemotherapie zal op korte termijn deze klachten alleen maar doen verergeren, waarbij het uiterst onzeker is of hierna deze moeheidsklachten verdwenen zullen zijn, aldus Zegers Daarnaast heeft Thissen gemotiveerd dat appellante in het verleden langdurige psychologische begeleiding en therapie heeft gehad en goed in staat is om voor zichzelf op te komen en er weinig daadwerkelijke klachten zijn die wijzen in de richting van een acceptatie- of aanpassingsstoornis. Er is dan ook geen reden om aan te nemen dat onder de huidige omstandigheden de belastbaarheid van appellante middels cognitieve gedragstherapie zou verbeteren, aldus Thissen.
4.5.
Het Uwv heeft bij brief van 7 april 2022 met verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 december 2021 gesteld dat de reactie van Thissen geen aanleiding geeft om de verzekeringsarts daarop te laten reageren. Het standpunt dat geen sprake is van duurzaamheid wordt gehandhaafd. Deze reactie van het Uwv is geen weerlegging van de gemotiveerde conclusie van Zegers dat chemotherapie voor appellante geen reële behandeling is tegen haar vermoeidheidsklachten. Van belang is daarbij dat deze conclusie in overeenstemming is met de informatie van 30 augustus 2018 van de toen behandelend internist-hematoloog C.J. Hess. Deze beschrijft dat de intense vermoeidheid van appellante een bekend verschijnsel is dat veelvuldig door patiënten met een indolent lymfoom wordt gerapporteerd en verklaart dat hiervoor bij appellante conform de richtlijn een expectatief beleid wordt gevoerd. De motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat cognitieve gedragstherapie tot toename van de mentale weerbaarheid had kunnen leiden wordt eveneens onvoldoende geacht. Het standpunt van Thissen op dit punt wordt ondersteund door de informatie van internist-hematoloog Hess van 30 augustus 2018, die beschrijft dat appellante in verband met haar angstklachten in psychotherapie is geweest en dat het haar op dat moment emotioneel al langere tijd zeer goed gaat. Gelet op de voorhanden informatie die betrekking heeft op de datum in geding is de verwachte verbetering die de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 3 december 2021 heeft gebaseerd op de in te zetten behandeling niet van een voldoende concrete en deugdelijke onderbouwing voorzien. Zodoende is niet overtuigend gemotiveerd dat op de datum in geding behandeling mogelijk was die voldoet aan de criteria van stap 2.
4.6.
De nadere berekening van het dagloon door het Uwv in de brief van 7 januari 2022 en het daarbij gevoegde dagloonrapport is in lijn met wat daarover ter zitting is afgesproken. Appellante heeft niet gesteld dat deze berekening onjuist zou zijn. De Raad is van oordeel dat appellante met het door het Uwv nader vastgestelde dagloon van € 104,97 niet tekort wordt gedaan. De door appellante geschetste onzekerheden en verminderde arbeids- en inkomensmogelijkheden ten gevolge van haar ziekte vanaf 2008 vormen geen aanleiding voor een hoger dagloon.
4.7.
Uit 4.4 tot en met 4.6 volgt dat bestreden besluit 2 niet is voorzien van een deugdelijke motivering, zodat dit besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Op basis van alle aanwezige gegevens bestaat geen aanleiding dat bestreden besluit 2 alsnog van een deugdelijke motivering wordt voorzien en moet ervan worden uitgegaan dat de volledige arbeidsongeschiktheid van appellante op 29 januari 2018 ook duurzaam is. Daarom en mede gelet op het verloop en de duur van deze procedure wordt aanleiding gezien om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien.
4.8
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat de aangevallen uitspraak – voor zover aangevochten – zal worden vernietigd. Het beroep tegen bestreden besluit 2 slaagt en dit besluit moet worden vernietigd . Het besluit van 26 januari 2018 wordt herroepen en de Raad zal bepalen dat appellante met ingang van 29 januari 2018 recht heeft op een IVA- uitkering, berekend op grond van een dagloon van € 104,97.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 3.760,69, conform de bedragen zoals genoemd in de brief van appellante van
1 juli 2022.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 13 januari 2020 gegrond en vernietigt dat besluit;
- herroept het besluit van 26 januari 2018 en bepaalt dat appellante met ingang van 29 januari 2018 recht heeft op een IVA- uitkering, berekend op grond van een dagloon van € 104,97;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 13 januari 2020;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.760,69;
- bepaalt dat het Uwv het door appellante betaalde griffierecht in hoger beroep van € 131,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en E. Dijt en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van M.C.G. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2022.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) M.C.G. van Dijk