ECLI:NL:CRVB:2022:2215

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 oktober 2022
Publicatiedatum
14 oktober 2022
Zaaknummer
21 / 1110 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van bijstandsaanvragen op basis van onvoldoende financiële duidelijkheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over drie aanvragen om bijstand van appellante, die sinds 2004 bijstand ontving op basis van de Participatiewet. De aanvragen zijn afgewezen omdat appellante niet voldoende duidelijkheid heeft gegeven over haar financiële situatie en vermogen. De Raad oordeelt dat het dagelijks bestuur terecht heeft vastgesteld dat appellante niet heeft aangetoond dat er sprake was van een wijziging in haar omstandigheden die recht op bijstand zou rechtvaardigen. De Raad benadrukt dat de bewijslast voor het recht op bijstand bij de aanvrager ligt en dat appellante onvoldoende informatie heeft verstrekt over haar financiële situatie, ondanks dat zij meerdere keren om bijstand heeft gevraagd. De Raad bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland, die de afwijzingen van de aanvragen door het dagelijks bestuur hebben bekrachtigd. De uitspraak onderstreept het belang van transparantie en duidelijkheid in de financiële situatie van bijstandsaanvragers.

Uitspraak

21 1110 PW, 21/1122 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland van 12 februari 2021, 20/1872 (aangevallen uitspraak 1) en 20/2359 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats ] (appellante)
het dagelijks bestuur Werk en Inkomen Lekstroom (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 11 oktober 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. H. Beekelaar, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2022. Namens appellante is door middel van videobellen verschenen mr. Beekelaar. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.M. Janssen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante was sinds [trouwdatum] 1997 gehuwd met X. Zij stond vanaf 27 september 2004 in de basisregistratie personen ingeschreven op een adres in [woonplaats ] (uitkeringsadres). Appellante ontving sinds 26 november 2004 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Bij besluit van 27 november 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 januari 2019, heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellante met ingang van 15 november 2018 en over de periode van 1 juli 2018 tot en met 31 oktober 2018 ingetrokken. Appellante heeft geen beroep ingesteld tegen het besluit van 7 januari 2019.
1.3.
Appellante heeft zich op 1 juli 2019 gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zij heeft de aanvraag op 19 augustus 2019 ingediend (aanvraag 1). Op het aanvraagformulier heeft appellante onder meer melding gemaakt van een bedrag aan bezittingen ter grootte van € 7.000,- (sieraden van kinderen).
1.4.
Naar aanleiding van de melding heeft op 17 juli 2019 een gesprek plaatsgevonden tussen appellante, haar zoon en een inkomensconsulent. Tijdens dit gesprek hebben appellante en haar meerderjarige zoon onder meer verklaard dat op 2 januari 2018 (lees: 1 januari 2019) is ingebroken in de woning van appellante, waarvoor appellante op 5 maart 2019 van haar verzekeraar een bedrag van € 38.539,- en een bedrag van € 385,- als schadevergoeding heeft ontvangen, onder meer vanwege diefstal van een groot aantal sieraden. Appellante heeft twee dagen later een bedrag van € 37.908,- naar de bankrekening van haar zoon overgemaakt. Op 21 maart 2019 heeft appellante nog een bedrag van € 316,- van haar verzekeraar ontvangen. Een medewerker handhaving van het cluster Handhaving van Werk en Inkomen Lekstroom heeft daarna een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie en de financiële situatie van appellante. In dat kader heeft de medewerker dossieronderzoek verricht, diverse registers geraadpleegd en appellante en haar zoon gehoord op 11 oktober 2019. Tijdens dit gesprek heeft de zoon van appellante onder meer verklaard dat hij het ontvangen geld van de verzekeraar heeft uitgegeven aan schade die nog betaald moest worden, aan sieraden voor zijn minderjarige zusjes en voor € 16.000,- tot € 30.000,- aan gokactiviteiten. Appellante heeft verder onder meer taxatierapporten van sieraden van 13 juni 2018 en een schaderapport van de verzekeraar overgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 25 oktober 2019.
1.5.
Bij besluit van 4 november 2019 (besluit 1) heeft het dagelijks bestuur aanvraag 1 afgewezen.
1.6.
Appellante heeft zich op 11 november 2019 opnieuw gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zij heeft de aanvraag op 19 november 2019 ingediend (aanvraag 2). Op het aanvraagformulier heeft appellante geen melding meer gemaakt van het bezit van sieraden.
1.7.
Naar aanleiding hiervan hebben op 11 november 2019 en op 3 december 2019 gesprekken plaatsgevonden tussen medewerkers van Werk en Inkomen Lekstroom en appellante en haar zoon. Tijdens het gesprek op 11 november 2019 heeft de zoon van appellante verklaard dat hij met het verzekeringsgeld nieuwe sieraden heeft gekocht voor zijn minderjarige zusjes, een bedrag van € 10.000,- heeft vergokt en een bedrag van € 6.000,- heeft betaald aan tegelzetters die appellante na een lekkage heeft ingehuurd. Het geld was op dat moment op. Tijdens het gesprek op 3 december 2019 heeft appellante verklaard dat haar zoon, nadat hij het geld op zijn rekening kreeg, zijn deel van € 10.000,- heeft vergokt en dat zij niet weet wat er met de rest van het geld gebeurd is. Het deel dat aan appellante toekwam is € 15.000,-. Daarvan heeft zij € 1.500,- aan radiatoren uitgegeven en € 8.000,- aan tegelzetters en stukadoors betaald. Ook heeft ze op Marktplaats voor € 3.000,- twee kettingen gekocht voor haar minderjarige dochters.
1.8.
Appellante heeft op verzoek van het dagelijks bestuur de aangifte van de inbraak met daarbij behorende goederenlijst overgelegd. Ook heeft zij foto’s van sieraden ingeleverd, waarbij ze heeft aangegeven welke sieraden niet zijn gestolen bij de inbraak. Daarnaast heeft zij een polis van een gewijzigde kostbaarhedenverzekering met wijzigingsdatum 26 juni 2019 en een polis van een inboedelverzekering met diezelfde wijzigingsdatum overgelegd. Via de kostbaarhedenverzekering zijn sieraden met een waarde van in totaal € 6.509,- verzekerd en op de polis van de inboedelverzekering staat dat maximaal € 7.000,- aan sieraden wordt vergoed.
1.9.
Op 19 december 2019 heeft appellante schriftelijk verklaard dat het bedrag dat zij zelf heeft gekregen van het geld van de verzekeraar een bedrag van € 6.805,- is en dat zij daarvan € 3.000,- heeft uitgegeven aan twee kettingen voor haar twee minderjarige dochters. Zij heeft dit via Marktplaats gedaan en heeft hiervan geen bon of ander bewijsstuk. Ook heeft zij voor € 8.000,- het huis verbouwd. Haar twee oudste kinderen hebben haar hierbij geholpen door ieder € 3.000,- bij te leggen.
1.10.
Bij besluit van 5 februari 2020 (besluit 2) heeft het dagelijks bestuur aanvraag 2 afgewezen.
1.11.
Bij besluit van 25 april 2020 (bestreden besluit 1) heeft het dagelijks bestuur de bezwaren tegen besluit 1 en besluit 2 ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellante geen recht op bijstand als alleenstaande ouder heeft, aangezien zij niet duurzaam gescheiden leeft van haar echtgenoot. Ook heeft appellante onvoldoende inzicht gegeven in haar financiële situatie. Zij heeft namelijk onder meer onvoldoende inlichtingen verstrekt over het door de verzekeraar uitgekeerde bedrag van € 39.240,- en over welke sieraden zij op het moment van de aanvragen om bijstand in haar bezit had.
1.12.
Appellante heeft zich op 7 februari 2020 opnieuw gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zij heeft de aanvraag op 17 februari 2020 ingediend (aanvraag 3).
1.13.
Bij besluit van 8 april 2020, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 juni 2020 (bestreden besluit 2), heeft het dagelijks bestuur aanvraag 3 afgewezen. Aan bestreden besluit 2 ligt ten grondslag dat appellante niet heeft aangetoond dat sprake is van een wijziging in de omstandigheden, in die zin dat thans wel wordt voldaan aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.
1.14.
Appellante heeft op 27 augustus 2020 opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend. Het dagelijks bestuur heeft haar met ingang van die datum bijstand toegekend.
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 en bij aangevallen uitspraak 2 het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aanvraag 1
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 juli 2019, de datum waarop appellante zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen, tot en met 4 november 2019, de datum van het afwijzingsbesluit.
4.2.
Iemand die bijstand aanvraagt moet aannemelijk maken dat hij recht heeft op bijstand. De bewijslast van de bijstandbehoevendheid rust dus in beginsel op de aanvrager. Een aanvrager moet daarom feiten en omstandigheden aannemelijk maken die duidelijkheid geven over zijn woon- en leefsituatie en over zijn financiële situatie. Daarna moet de bijstandverlenende instantie in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid controleren. Indien een aanvrager niet aan de inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is zijn of haar financiële situatie een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. De bijstandverlenende instantie is in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie, ook over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 4 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP1399).
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat zij voldoende duidelijkheid heeft gegeven over haar vermogen en haar financiële situatie. Zij heeft aannemelijk gemaakt wat er is gebeurd met het in maart 2019 door de verzekeraar op haar rekening uitbetaalde bedrag en zij heeft ook duidelijkheid verschaft over de sieraden die nog in haar bezit zijn. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.1.
Vaststaat dat op 5 en 21 maart 2019 bedragen van in totaal € 39.240,- door de verzekeraar op de bankrekening van appellante zijn bijgeschreven. Niet in geschil is dat appellante ook nadat zij dit bedrag nagenoeg geheel had overgemaakt naar de bankrekening van haar zoon kon beschikken over in ieder geval een gedeelte van het door de verzekeraar uitbetaalde bedrag. Onduidelijk is gebleven over welk gedeelte van dat bedrag appellante kon beschikken, omdat zij en haar zoon hierover wisselende verklaringen hebben afgelegd. Ook is onduidelijk gebleven welk gedeelte van het bedrag in de te beoordelen periode nog resteerde.
4.4.2.
Evenmin is in geschil dat appellante in de te beoordelen periode beschikte over een deel van de op 3 juni 2018 getaxeerde sieraden en over nieuwe sieraden van haar minderjarige dochters. Appellante heeft, ook na een schriftelijk verzoek van de Raad daartoe, echter geen duidelijkheid gegeven over welke sieraden zij in de te beoordelen periode nog beschikte en wat deze waard waren. Zij heeft weliswaar verschillende stukken overgelegd over sieraden, maar hieruit kan niet eenduidig worden opgemaakt wanneer appellante over welke sieraden beschikte en wat deze sieraden waard waren.
4.5.
Appellante heeft ook aangevoerd dat zij vanwege haar psychische beperkingen niet in staat was en is om de benodigde duidelijkheid te geven. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.5.1.
Zoals is weergegeven in 4.2 ligt het op de weg van appellante om feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die duidelijkheid geven over haar financiële situatie. Als er belemmeringen waren voor appellante om duidelijkheid te verschaffen over haar financiële situatie, lag het op haar weg om hiervoor hulp te zoeken. Dat appellante in staat is om een derde in te schakelen, blijkt alleen al uit de aanvragen om bijstand die appellante met hulp van een derde heeft ingediend.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5.1 volgt dat het dagelijks bestuur aanvraag 1 terecht heeft afgewezen op de grond dat appellante onvoldoende inzicht heeft gegeven in haar financiële situatie. De Raad komt daarom niet toe aan een beoordeling van gronden die zijn gericht tegen het standpunt van het dagelijks bestuur over het niet duurzaam gescheiden leven.
Aanvraag 2
4.7.
De te beoordelen periode loopt van 11 november 2019 tot en met 5 februari 2020.
4.8.
In dit geval gaat het om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand na een eerdere afwijzing van een aanvraag om bijstand. Het dagelijks bestuur heeft de beoordeling van de aanvraag niet beperkt tot de vraag of appellante heeft aangetoond dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat zij over de te beoordelen periode wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand, maar heeft de aanvraag ten volle beoordeeld. Het bestreden besluit zal daarom worden getoetst aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden. Dit volgt uit vaste rechtspraak (uitspraak van 31 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:365).
4.9.
Wat hiervoor is overwogen onder 4.2 tot en met 4.6 geldt ook voor de afwijzing van aanvraag 2.
4.10.
Het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 slaagt niet, zodat deze zal worden bevestigd.
Aanvraag 3
4.11.
De te beoordelen periode loopt van 7 februari 2020 tot en met 8 april 2020.
4.12.
Ook in dit geval gaat het om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand na een eerdere afwijzing van een aanvraag om bijstand. Het dagelijks bestuur heeft in het bestreden besluit de beoordeling van aanvraag 3 wel beperkt tot de vraag of appellante heeft aangetoond dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat zij over de te beoordelen periode wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand. Dit brengt mee dat ook de beoordeling van de Raad daartoe wordt beperkt. Dit is in overeenstemming met vaste rechtspraak (uitspraak van 31 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:365).
4.13.
Appellante heeft aangevoerd dat het dagelijks bestuur ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Deze grond slaagt niet.
4.13.1.
In dit geval is geen sprake van een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, maar van een situatie waarin een eerdere aanvraag om periodieke bijstand is afgewezen en de betrokkene een nieuwe aanvraag indient gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum. Het dagelijks bestuur heeft in bestreden besluit 3 weliswaar artikel 4:6 van de Awb genoemd, maar zijn beoordeling niet beperkt tot de vraag of er nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn als bedoeld in dat artikel. Het dagelijks bestuur heeft beoordeeld of appellante heeft aangetoond dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat zij over de te beoordelen periode wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand. Het dagelijks bestuur heeft zich ook tot die beoordeling mogen beperken, gelet op de onder 4.12 genoemde rechtspraak.
4.13.2.
Appellante heeft wel gesteld maar niet aangetoond dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat zij over de hier te beoordelen periode wel voldoet aan het recht op bijstand. Zij heeft ook over de derde te beoordelen periode niet duidelijk gemaakt of en in hoeverre zij nog kon beschikken over het door de verzekeraar uitgekeerde bedrag en welke sieraden zij in deze periode nog in bezit had. Het dagelijks bestuur is binnen het toetsingskader bij aanvraag 3 terecht tot de conclusie gekomen dat appellante geen recht op bijstand toekwam.
4.14.
Appellante heeft aangevoerd dat het niet duidelijk is waarom het dagelijks bestuur haar na de aanvraag van 27 augustus 2020 wel bijstand heeft toegekend en op een eerder moment niet. Omdat volgens appellante de omstandigheden hetzelfde waren, had het dagelijks bestuur in ieder geval na aanvraag 3 al bijstand kunnen verlenen. Deze grond slaagt niet.
4.14.1.
Het dagelijks bestuur heeft uitgelegd dat ook op het moment van de aanvraag van 27 augustus 2020 nog onduidelijkheden bestonden over de financiële situatie van appellante, maar dat aan appellante toen het voordeel van de twijfel is gegeven. Daarbij heeft het tijdsverloop sinds het door de verzekeraar uitgekeerde bedrag een rol gespeeld en ook het feit dat appellante inmiddels haar kostbaarhedenverzekering had opgezegd. Hieruit kan niet worden geconcludeerd dat het dagelijks bestuur ook aanvraag 3 had moeten toekennen.
4.15.
Uit 4.11 tot en met 4.14.1 volgt dat het hoger beroep met betrekking tot aanvraag 3 ook niet slaagt. Dit betekent dat ook aangevallen uitspraak 2 moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en J.J. Janssen en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van J.E. Eikelenboom als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2022.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) J.E. Eikelenboom