ECLI:NL:CRVB:2022:213

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 februari 2022
Publicatiedatum
1 februari 2022
Zaaknummer
20/3577 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete wegens schending van de inlichtingenverplichting in het kader van bijstandsverlening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die sinds 18 april 2013 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand, heeft de inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van zijn activiteiten als wildbeheerder en het bezit van meerdere bankrekeningen. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet over de betreffende bankrekeningen kon beschikken. De opgelegde bestuurlijke boete van € 2.127,73 is door het college gehandhaafd, omdat de appellant op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht en niet alle relevante informatie heeft verstrekt. De Raad heeft geoordeeld dat de boete evenredig is aan de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en het hoger beroep van de appellant is ongegrond verklaard.

Uitspraak

20 3577 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
29 april 2019, 18/2538 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Hertogenbosch (college)
Datum uitspraak: 1 februari 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R.H.T. van Boxmeer, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft bij brief van 21 mei 2021 gereageerd op vragen van de Raad.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 december 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Boxmeer. Het college is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 18 april 2013 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Appellant woonde in de periode waar het hier om gaat op een adres in ’ [woonplaats] (uitkeringsadres), in een [locatie] dat was bestempeld als ‘vrijplaats/handhavingsknelpunt’.
1.2.
In het kader van een integrale aanpak van vrijplaatsen/handhavingsknelpunten en een opsporingsonderzoek (MUNT), heeft een sociaal rechercheur van de gemeente
’s-Hertogenbosch een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte bijstand. Hij heeft dossieronderzoek verricht en instanties geraadpleegd. Op 31 oktober 2013 en 1 november 2013 is de woning van appellant onderzocht. Daarbij is onder meer het volgende aangetroffen: een kostbaar horloge, een wapenkast gevuld met enkele jachtgeweren en bijbehorende attributen waaronder een drijfjachtkijker van het merk Swarowski, een wapenkast met een grote hoeveelheid munitie, een nota van € 13.000,- voor een fiets, twee elektrische fietsen, een quad met kentekenbewijs op naam van appellant, twee bankpassen (een platinum creditcard en een betaalpas) op naam van appellant, een bankpas op naam van zijn dochter, een bankpas op naam van zijn ex-echtgenote, een bankpas op naam van appellant van een en/of rekening van appellant en zijn dochter en een overeenkomst van [naam winkel] met appellant over de inkoop van wapens met de vermelding dat op 26 april 2013 een betaling heeft plaatsgevonden. Bij de doorzoeking is een harde schijf met beelden van een camerabewakingssysteem in beslag genomen. Daaruit is onder meer gebleken dat tussen 23 augustus 2013 en 2 september 2013 een Suzuki Grand Vitara (auto) bij appellant in gebruik was. Met de eigenaar van die auto (B) is een gesprek gevoerd. Verder is een document aangetroffen waarop staat dat twee jetski’s op naam van appellant geregistreerd zijn. Met ingang van 1 november 2013 is de bijstand geblokkeerd. Op 15 april 2014 is met appellant gesproken over de bevindingen van het onderzoek tot dan toe. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport Sociale recherche van 2 mei 2014.
1.3.
Het college heeft bij besluit van 16 mei 2014 de bijstand met ingang van 18 april 2013 ingetrokken en de over de periode van 18 april 2013 tot en met 31 oktober 2013 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 4.954,77 bruto van appellant teruggevorderd wegens schending van de inlichtingenverplichting. Bij besluit van 16 november 2015 heeft het college het tegen dit besluit gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van bezwaargronden. Dit besluit is tot in hoger beroep in stand gebleven (uitspraak van 8 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2784).
1.4.
Bij besluit van 9 juli 2014 heeft het college appellant een bestuurlijke boete opgelegd van
€ 4.954,77 wegens schending van de inlichtingenverplichting. Daarbij is het college uitgegaan van (voorwaardelijk) opzet.
1.5.
Bij besluit van 10 september 2018 (bestreden besluit) heeft het college het tegen het besluit van 9 juli 2014 gemaakte bezwaar gegrond verklaard, de boete gehandhaafd en het bedrag ervan vastgesteld op € 2.127,73. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden doordat hij niet heeft gemeld dat hij op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht, vermogen bezit en heeft verhandeld, vuurwapens, munitie en nachtkijkers bezit en heeft verhandeld, kostbare goederen bezit zoals een snelle motorboot, twee dure elektrische fietsen, een quad en twee jetski’s en beschikt over vijf niet bij het college gemelde bankrekeningen, waarover hij ook naderhand onvoldoende duidelijkheid heeft gegeven. Daarbij is het college uitgegaan van normale verwijtbaarheid.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft op de hierna te bespreken gronden aangevoerd dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college is verplicht een bestuurlijke boete op te leggen als de betrokkene de inlichtingenverplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW, niet nakomt. Dat staat in artikel 18a, eerste lid, van de PW. De boete bedraagt ten hoogste het bedrag waarmee de bijstandverlenende instantie, hier het college, is benadeeld. De boete moet evenredig zijn aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige omstandigheden. Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12, en de tekst van artikel 18a van de PW en van de artikelen 2 en 2a van het Boetebesluit socialezekerheidswetten, zoals deze per 1 januari 2017 luiden.
4.2.
Met de in 1.3 genoemde uitspraak van de Raad van 8 augustus 2017 staan de intrekking en terugvordering wegens schending van de inlichtingenverplichting in rechte vast. Dit brengt niet mee dat de schending van de inlichtingenverplichting in dit geding over de opgelegde boete zonder meer een vaststaand gegeven is. Omdat die schending wordt betwist moet daarover een zelfstandig oordeel worden gegeven. Het gaat hier om de door het college gestelde schending van de inlichtingenverplichting over de periode van 18 april 2013 tot en met 31 oktober 2013 (te beoordelen periode).
4.3.
Het college heeft aan de boete ten grondslag gelegd dat appellant in de te beoordelen periode de inlichtingenverplichting heeft geschonden, doordat hij onder andere niet heeft gemeld dat hij op geld waardeerbare werkzaamheden verrichtte voor een ander (B), namelijk onderhouds- en beheersactiviteiten op diens jachtveld. De auto die blijkens de waarnemingen bij appellant in gebruik was stond geregistreerd op naam van B. B heeft tegenover de sociale recherche verklaard dat hij de auto in 2011 had aangeschaft en dat appellant de auto vanaf dat moment onafgebroken mocht gebruiken, mede om het jachtveld van B te onderhouden. Appellant hoefde geen vergoeding te betalen voor het gebruik van de auto. Daarnaast zijn in de auto jachtvergunningen en jachtakten, waarvan één op naam van appellant, en opschriften ‘wildbeheer/faunabeheer’ aangetroffen.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat hij geen op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht. Hij heeft ter zitting uitgelegd dat jagen zijn hobby is. In de jachtperiode van 15 oktober tot 31 december mag worden gejaagd en buiten deze periode mag schadeveroorzakend wild worden verjaagd. Appellant heeft onder andere ganzen verjaagd voor B omdat die, als eigenaar van de grond, daarbij belang had. Hij leende daarvoor de auto van B. Dit waren volgens appellant over en weer vriendendiensten. Zij hadden geen overeenkomst gesloten. Appellant had opschriften ‘wildbeheer’ op de auto bevestigd, met de enkele bedoeling dat voor derden steeds duidelijk was dat hij daar mocht schieten, zodat hij daarop niet telkens zou worden aangesproken.
4.5.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Anders dan appellant heeft betoogd zijn de activiteiten als wildbeheerder aan te merken als op geld waardeerbaar.
4.5.1.
Van betekenis is in dit verband dat voor de verlening van bijstand niet alleen het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt van belang is, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken. Dat volgt uit artikel 32, eerste lid, van de PW, in verbinding met artikel 31, eerste lid, van de PW. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 24 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1255) is het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten daarom een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Of het om bedrijfsmatig verrichte of, zoals appellant heeft aangevoerd, bij wijze van hobby dan wel als vriendendienst uitgeoefende activiteiten gaat, is voor de PW dus geen relevant onderscheid (vergelijk de uitspraak van 30 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2141).
4.5.2.
Appellant had redelijkerwijs over inkomen uit zijn activiteiten als wildbeheerder kunnen beschikken. Appellant heeft ter zitting verklaard dat hij op verzoek van B de ganzen en andere dieren verjaagde, omdat die een groot probleem waren voor B. Uit wat appellant heeft verklaard over zijn beheersactiviteiten en over het bevestiging van de opschriften ‘wildbeheer’ op de auto volgt dat hij het jagen en verjagen van wild niet incidenteel deed, maar regelmatig. Dit is een dienst waarvoor in het maatschappelijk verkeer een financiële vergoeding kan worden bedongen. Dat appellant geen geld heeft ontvangen voor zijn activiteiten, zoals hij stelt, maar alleen het gebruik van de auto als wederdienst had, maakt niet dat hij er geen vergoeding in geld voor had kunnen bedingen. Dat appellant en B voor het wildbeheer geen overeenkomst hadden opgesteld is dus, anders dan appellant meent, niet van betekenis. Dat appellant het wildbeheer als een hobby zag en B als zijn vriend beschouwde maakt dit niet anders.
4.6.
Het college heeft ook aan de boete ten grondslag gelegd dat appellant een aantal bankrekeningen niet heeft gemeld, waaronder een en/of-rekening op naam van appellant en zijn dochter.
4.7.
Appellant heeft aangevoerd dat hij die en/of-rekening niet hoefde te melden, omdat deze bankrekening alleen door zijn dochter werd gebruikt. Ter zitting heeft appellant dit toegelicht: hij had de en/of-rekening geopend voor zijn dochter voor het geval er iets met haar zou gebeuren. Hij heeft dat gedaan toen zij 16 of 18 jaar oud was, dat wil zeggen in 1998 of 2000. Hij was voor deze rekening gemachtigd, maar heeft de rekening nooit gebruikt.
4.8.
Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
4.8.1.
Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Dit is niet anders bij een zogeheten en/of-rekening, omdat daarmee alleen wordt aangeduid dat de rekeninghouders zowel gezamenlijk als ieder afzonderlijk over het tegoed kunnen beschikken.
4.8.2.
In een dergelijke situatie moet de betrokkene, hier appellant, aannemelijk maken dat het tegendeel het geval is. Appellant is daarin niet geslaagd. Hij heeft de stelling waarop de beroepsgrond is gebaseerd niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt. Hij heeft met name geen bankafschriften van die rekening overgelegd, zodat hij geen enkele duidelijkheid heeft verschaft over het gebruik van de rekening. Daardoor is ook niet duidelijk of hij wel of niet die rekening heeft gebruikt en over het saldo heeft beschikt.
4.9.
Uit 4.5 tot en met 4.8.2 volgt dat het college heeft aangetoond dat appellant in de te beoordelen periode de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, alleen al door geen melding te maken van de op geld waardeerbare activiteiten en de en/of-rekening. De overige beroepsgronden, die zien op de overige grondslagen van het bestreden besluit, waaronder het niet melden van bezit van diverse kostbare goederen, hoeven daarom niet te worden besproken.
4.10.
Appellant kan van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt worden gemaakt. Het college was daarom verplicht een boete op te leggen. De opgelegde boete is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige over appellant gebleken omstandigheden.
4.11.
Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van J. Oosterveen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2022.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) J. Oosterveen