ECLI:NL:CRVB:2017:2784

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 augustus 2017
Publicatiedatum
9 augustus 2017
Zaaknummer
16/4792 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van bezwaar wegens ontbreken gronden en bewijs van verzending per e-mail

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 augustus 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die sinds 18 april 2013 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand, had bezwaar aangetekend tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch, dat zijn bijstand met terugwerkende kracht had ingetrokken en de gemaakte kosten had teruggevorderd. Het college verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk omdat de appellant geen gronden had ingediend. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarop de appellant in hoger beroep ging.

De Raad heeft vastgesteld dat het bezwaarschrift van de appellant geen concrete gronden bevatte, wat in strijd is met artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht. De appellant voerde aan dat hij de gronden per e-mail had verzonden, maar de Raad oordeelde dat de ontvangst van deze e-mail door het college redelijkerwijs kon worden betwijfeld. De Raad benadrukte dat de risico's van e-mailverzending voor rekening van de verzender komen en dat het aan de verzender is om de verzending aannemelijk te maken.

Uiteindelijk concludeerde de Raad dat het college terecht het bezwaar niet-ontvankelijk had verklaard, omdat de appellant niet had aangetoond dat de e-mail daadwerkelijk was ontvangen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten opgelegd.

Uitspraak

16/4792 WWB
Datum uitspraak: 8 augustus 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
9 juni 2016, 15/6825 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.H.T. van Boxmeer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een nader stuk ingediend.
Appellant heeft eveneens een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2017. Namens appellant is
mr. Van Boxmeer verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. K.W.H. Hulsen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 18 april 2013 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand, naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Bij besluit van 16 mei 2014 heeft het college de bijstand van appellant ingetrokken met ingang van 18 april 2013 en de over de periode van 18 april 2013 tot en met 31 oktober 2013 gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd.
1.3.
Bij brief van 26 juni 2014 heeft de gemachtigde van appellant een bezwaarschrift op nader aan te voeren gronden tegen het besluit van 16 mei 2014 ingediend. Bij brief van
14 oktober 2015 heeft het college appellant in de gelegenheid gesteld de gronden van het bezwaar in te dienen vóór 29 oktober 2015.
1.4.
Bij besluit van 16 november 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 16 mei 2014 niet-ontvankelijk verklaard omdat appellant geen gronden van het bezwaar had ingediend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), voor zover hier van belang, bevat het bezwaarschrift de gronden van het bezwaar. Artikel 6:6 van de Awb, voor zover hier van belang, bepaalt dat, indien niet is voldaan aan artikel 6:5, het bezwaar niet-ontvankelijk kan worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
4.2.
Appellant voert aan dat het bezwaarschrift van 26 juni 2014 wel gronden bevatte. Deze beroepsgrond slaagt niet. In het bezwaarschrift staat slechts dat appellant zich niet met het besluit van 16 mei 2014 kan verenigen, daartegen bezwaar maakt op nader aan te voeren gronden en het college verzoekt het besluit te heroverwegen. Uit het bezwaarschrift blijkt aldus niet waarom appellant het niet eens is met het besluit van 16 mei 2014. Het bezwaarschrift bevat dan ook geen (eventueel summiere) concrete bezwaargrond. Vergelijk de uitspraak van 24 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4418.
4.3.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat hij voldoende heeft aangetoond dat de secretaresse van zijn gemachtigde (secretaresse) per e-mail van 23 oktober 2015 de gronden van het bezwaar heeft verzonden aan het e-mailadres van de betrokken medewerker van het college. De e-mail is naar het juiste adres gestuurd en er kwam een ontvangstbevestiging. Als de
e-mail niet zou zijn aangekomen zou de secretaresse een bericht hebben ontvangen dat de
e-mail niet was afgeleverd op het adres waarnaar het was verzonden. Zo’n bericht heeft de secretaresse niet ontvangen. De rechtbank heeft miskend dat de e-mail ook enkele dagen later zou kunnen zijn ontvangen.
4.4.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, komen de aan verzending per e-mail verbonden risico’s voor rekening van de verzender. Dit brengt mee dat, als door de geadresseerde wordt gesteld dat de verzonden e-mail niet is ontvangen, het op de weg van de verzender ligt de verzending aannemelijk te maken. Indien de verzender de verzending van de e-mail aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde het vermoeden dat de e-mail de geadresseerde heeft bereikt te ontzenuwen. Hiertoe is niet vereist dat de geadresseerde aannemelijk maakt dat de e-mail niet is ontvangen. Voldoende is dat op grond van wat hij aanvoert de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld.
4.5.
Niet in geschil is dat appellant de verzending van de e-mail aannemelijk heeft gemaakt met een print van de door de secretaresse verzonden e-mail. Gelet op wat het college heeft aangevoerd kan de ontvangst van de e-mail door het college evenwel redelijkerwijs worden betwijfeld. Voor dit oordeel is in de eerste plaats van belang dat, zoals de rechtbank terecht heeft vastgesteld en anders dan appellant heeft aangevoerd, uit de bezorgbevestiging die de secretaresse heeft ontvangen niet blijkt dat de e-mail ook bij de medewerker van het college is bezorgd. Achter dat e-mailadres ontbreken juist datum en tijdstip van ontvangst, terwijl die wel achter de naam van de andere geadresseerde (de gemachtigde zelf van appellant) van de e-mail staan. Uit de door het college overgelegde verklaring van zijn IT-medewerker blijkt voorts dat de betrokken medewerker van het college in oktober 2015 twee mails heeft ontvangen van het kantoor van de gemachtigde, allebei op 8 oktober 2015. Op het onderwerp genoemd in de bijlage van de e-mail van 23 oktober 2015 vond de IT-medewerker niets. Uit de verklaring blijkt, anders dan appellant lijkt te stellen, dat onderzoek is gedaan naar e-mails ontvangen in de hele maand oktober 2015. Dit wordt bevestigd door de verklaring van de
IT-medewerker die het college in hoger beroep in het geding heeft gebracht. Hieruit blijkt ook dat tevens de spamfilters zijn onderzocht.
4.6.
De door appellant ingebrachte verklaring van de systeembeheerder van het kantoor van de gemachtigde van appellant kan hier niet aan afdoen. In deze verklaring staat dat de loggegevens niet meer beschikbaar zijn. Uit de enkele stelling in de verklaring dat de verzender in het algemeen een terugmelding krijgt als een bericht niet kan worden afgeleverd, en dat de secretaresse een dergelijke melding niet heeft ontvangen, is echter, anders dan appellant betoogt, niet af te leiden dat het college de e-mail heeft ontvangen.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het college in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om met toepassing van artikel 6:6 van de Awb het bezwaar
niet-ontvankelijk te verklaren.
4.8.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2017.
(getekend) J.L. Boxum
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD